In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 september 2018 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. Het beroep was gericht tegen de uitspraken van de Rechtbank Noord-Holland, die op 20 februari 2017 de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 had behandeld. De belanghebbende, vertegenwoordigd door advocaat J.R.R. Oevering, heeft verschillende klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof, die op 1 februari 2018 werd gedaan. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de klachten niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Tevens heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam in stand blijft. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de raadsheren van de Hoge Raad.