In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 september 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft een beroep in cassatie van de belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof van 30 maart 2018, waarin het Hof oordeelde over de informatiebeschikkingen die eerder door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant waren gegeven. De belanghebbende had drie middelen voorgesteld in zijn cassatie, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift indiende.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de eerdere uitspraak van het Gerechtshof bevestigde.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad was dat het beroep in cassatie ongegrond werd verklaard. Het arrest is openbaar uitgesproken en is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.