Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
6 februari 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, gedateerd 18 mei 2017. De verdachte was in deze strafzaak beschuldigd van poging doodslag, omdat hij tijdens een ruzie een ander met een mes in het bovenlichaam had gestoken, wat valt onder artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad heeft op 6 februari 2018 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
De advocaat van de verdachte, W. Römelingh, heeft een schriftuur ingediend, maar de Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het beroep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden.
Daarom heeft de Hoge Raad, gehoord de Procureur-Generaal en op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.