3.5De overwegingen op grond waarvan het hof de door de rechtbank uitgesproken verklaring voor recht heeft bekrachtigd, inhoudende dat de vordering van [verweerder] c.s. is aan te merken als een vordering als bedoeld in art. 8:752 lid 1, onder d of e, BW, en dat Eitzen haar aansprakelijkheid daarvoor daarom slechts kan beperken door een wrakkenfonds te stellen als bedoeld in art. 8:755 lid 1, aanhef en onder c, (oud) BW, komen, kort weergegeven, op het volgende neer.
(i) Uit de tekst van art. 2 LLMC volgt dat de in de onderdelen d en e van lid 1 daarvan bedoelde vorderingen voor beperking in aanmerking komen, ongeacht de grondslag van de aansprakelijkheid (lid 1, aanhef) en dus ook wanneer zij worden ingesteld bij wijze van regres (lid 2) (rov. 15).
(ii) Het voorbehoud van art. 18 lid 1 LLMC – dat door Nederland (ongeclausuleerd) is gemaakt – geldt ook voor regresvorderingen die voldoen aan de omschrijving van art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC, en ziet wat betreft die vorderingen mede op de beperkingsmogelijkheid van art. 2 lid 1, aanhef en onder a, LLMC (rov. 15).
(iii) De (thans) in art. 8:755 lid 1, aanhef en onder b, BW voorziene instelling van een wrakkenfonds biedt de mogelijkheid tot beperking van aansprakelijkheid voor alle vorderingen als bedoeld in art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC (art. 8:752 lid 1, onder d en e, BW), ongeacht de grondslag ervan (rov. 16).
(iv) De regresvordering van [verweerder] c.s., die ziet op verhaal van de kosten die zij hebben gemaakt voor het vlotbrengen van de Margreta en het bergen van haar lading, valt, anders dan Eitzen betoogt, niet onder art. 2 lid 1, onder a, LLMC, maar onder art. 2 lid 1, onder d en e LLMC (rov. 18 en 19).
3.6.1Onderdeel 1 van het middel keert zich tegen de oordelen van het hof die hiervoor in 3.5 zijn weergegeven onder (ii)-(iv). Het onderdeel betoogt primair dat het hof heeft miskend dat een regresvordering ter zake van hulpverlening een vordering is als bedoeld in art. 2 lid 1, onder a, LLMC, dat die vordering derhalve niet onder art. 18 lid 1 LLMC valt en dat art. 2 lid 1, aanhef en onder a, LLMC dus de bevoegdheid geeft tot beperking van de aansprakelijkheid voor die vordering.
Deze klacht berust kennelijk in de eerste plaats op de door het hof in rov. 11 omschreven en in rov. 18 uitdrukkelijk verworpen opvatting van Eitzen in feitelijke instanties dat de LLMC een scherp onderscheid maakt tussen hulpverlening enerzijds en wrakopruiming anderzijds, in die zin dat dit elkaar uitsluitende begrippen zijn, datart. 2 lid 1, onder d en e, LLMC uitsluitend ziet op wrakopruiming en dat aansprakelijkheid voor de kosten van hulpverlening uitsluitend beperkt kan worden op grond van art. 2 lid 1, aanhef en onder a, LLMC.
3.6.2Het onderdeel doet vragen van uitleg van de LLMC rijzen. De uitleg van de bepalingen van de LLMC dient te geschieden aan de hand van de maatstaven van de art. 31-33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (Trb. 1972, 51, en 1985, 79; hierna WVV).Zie voor die maatstaven HR 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2992, rov. 3.4.2. 3.6.3In art. 2 lid 1 LLMC worden verschillende vorderingen onderscheiden ten aanzien waarvan ingevolge die bepaling beperking van aansprakelijkheid mogelijk is.
Die vorderingen worden blijkens de opzet en inhoud van het artikellid bepaald door het onderwerp van de vordering zoals daarin omschreven onder a tot en met f. Uit de tekst van in het bijzonder de aanhef van art. 2 lid 1 (“whatever the basis of liability may be”), en de eerste volzin van lid 2 (“even if brought by way of recourse or for indemnity under a contract or otherwise”) volgt – zoals het hof terecht heeft geoordeeld in rov. 15 – dat de grondslag van de vordering daarbij niet terzake doet. Een vordering valt dus onder art. 2 lid 1 LLMC als het onderwerp ervan onder (een van) de omschrijvingen van art. 2 lid 1 LLMC is te brengen, ongeacht de grondslag van de vordering.
3.6.4Dit laatste geldt ook als sprake is van een vordering uit hoofde van hulpverlening. Weliswaar bepaalt art. 3 lid 1, aanhef en onder a, LLMC dat de regels van het verdrag niet van toepassing zijn op vorderingen wegens hulpverlening (waarmee wordt bedoeld het verlenen van hulp aan in zee of andere wateren in gevaar verkerende schepen, zaken of mensen), maar die uitsluiting ziet – naar in deze procedure niet in geschil is – uitsluitend op vorderingen die rechtstreeks zijn gegrond op hulpverlening (dus: zijn ingesteld door degene die de hulp heeft verleend) en niet op eventuele regresvorderingen ter zake van hulpverlening. Dit is in overeenstemming met de ratio van de uitsluiting van art. 3 lid 1, aanhef en onder a, LLMC, dat hulpverlening niet door de mogelijkheid van beperking van aansprakelijkheid dient te worden ontmoedigd. Die ratio is immers wel in het geding bij rechtstreeks op hulpverlening gegronde vorderingen, maar niet bij regresvorderingen terzake. Voorts is dit in overeenstemming met de opvattingen in rechtspraak en literatuur (vgl. de gegevens vermeld in 2.22 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).
3.6.5De onderdelen d en e van art. 2 lid 1 LLMC zien op de opruiming van wrak en uit het schip afkomstige lading, zoals mede blijkt uit de (op de website
www.comitemaritime.orgte vinden) Travaux Préparatoires (p. 74 e.v.). De omschrijving van vorderingen in deze onderdelen omvat evenwel onmiskenbaar meer dan uitsluitend de opruiming van ‘wrakken’ in de gangbare, taalkundige zin (van voorwerpen die hun economische waarde hebben verloren). Die omschrijving luidt immers ‘claims in respect of the raising, removal, destruction or the rendering harmless of a ship which is sunk, wrecked, stranded or abandoned’ (onder d) en ‘claims in respect of the removal, destruction or the rendering harmless of the cargo of the ship’ (onder e) of, uitgaande van de vertaling door de wetgever in art. 8:752 lid 1 BW, ‘vorderingen ter zake van het vlotbrengen, verwijderen, vernietigen of onschadelijk maken van een zee- of binnenschip dat is gezonken, schipbreuk heeft geleden, gestrand of verlaten is’ (onder d) en ‘vorderingen ter zake van het verwijderen, vernietigen of onschadelijk maken van de lading van het schip’ (onder e).
3.6.6Het in art. 2 lid 1, aanhef en onder d en e, LLMC bepaalde dient mede gelezen te worden in samenhang met art. 18 lid 1 LLMC. Door het maken van het in art. 18 lid 1 LLMC genoemde voorbehoud hebben de verdragsstaten de mogelijkheid om de bevoegdheid tot beperking van aansprakelijkheid voor de in die bepalingen omschreven vorderingen uit te sluiten dan wel deze anders te regelen. Deze mogelijkheid houdt verband met het belang van (de financiering van) de veiligheid van het scheepvaartverkeer. Het is in overeenstemming met deze strekking om de hiervoor in 3.6.5 aangehaalde bewoordingen van art. 2 lid 1, aanhef en onder d en e, LLMC uit te leggen overeenkomstig de gewone betekenis daarvan (art. 31 WVV). De veiligheid van het scheepvaartverkeer is immers betrokken bij alle aldus in die bepalingen omschreven werkzaamheden. Deze uitleg strookt ook met het feit dat de bewoordingen van art. 2 lid 1, aanhef en onder d en e, LLMC, blijkens de Travaux Préparatoires t.a.p., in het bijzonder zijn afgestemd op die van art. 18 lid 1 LLMC.
3.6.7Onder de omschrijving van art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC kunnen onmiskenbaar ook gevallen van hulpverlening vallen en derhalve (regres)vorderingen ter zake daarvan. Daarvoor valt ook steun te vinden in art. 1 lid 3 LLMC, dat de werkzaamheden die zijn vermeld in art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC, uitdrukkelijk tot hulpverleningswerkzaamheden verklaart in het kader van de vraag wie in de zin van art. 1 lid 1 als hulpverlener is aan te merken en dus op de voet van art. 2 LLMC zijn aansprakelijkheid voor de daar genoemde vorderingen kan beperken. Indien bedoeld zou zijn om hulpverleningswerkzaamheden buiten deze context niet onder art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC te laten vallen, zoals het door de klacht verdedigde standpunt inhoudt, dan had verwacht mogen worden dat dit in de tekst tot uitdrukking zou zijn gebracht.
3.6.8Uit het vorenstaande volgt dat het onderdeel uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting waar het betoogt dat hulpverlening en wrakopruiming in de LLMC zijn bedoeld als elkaar uitsluitende begrippen en dat hulpverlening niet onder art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC kan vallen.
De primaire klacht van het onderdeel, voor zover gebaseerd op de hiervoor in 3.6.1 tweede alinea vermelde opvatting, is dus ongegrond.
3.7.1Voor zover de primaire klacht van het onderdeel daarop berust dat een (regres)vordering ter zake van hulpverlening onder art. 2 lid 1, aanhef en onder a, LLMC kan vallen en dan op die grond beperkt kan worden, ook in het geval de vordering tevens onder art. 2 lid 1, onder d of e, LLMC valt en de betrokken verdragsstaat het voorbehoud van art. 18 lid 1 LLMC heeft gemaakt, faalt de klacht op grond van hetgeen hierna wordt overwogen in 3.7.2 en 3.7.3.
3.7.2Op zichzelf kunnen de onderwerpen die worden genoemd in art. 2 lid 1 LLMC elkaar overlappen, en kan een vordering dus op verschillende in die bepaling genoemde gronden voor beperking vatbaar zijn. Dat kan (onder meer) het geval zijn met een regresvordering ter zake van hulpverlening van een scheepseigenaar die onder art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC valt. Die vordering kan onder omstandigheden tevens zijn aan te merken als een vordering als bedoeld in art. 2 lid 1, onder a, LLMC.
3.7.3Deze samenloop leidt, uitgaande van het stelsel van de LLMC, niet tot vragen van uitleg omdat in beide gevallen dezelfde (in art. 6 e.v. LLMC geregelde) limieten gelden. Dat is echter anders als een verdragsstaat het voorbehoud van art. 18 lid 1 LLMC heeft gemaakt en op grond daarvan voor die verdragsstaat een ander regime geldt met betrekking tot de onder dat voorbehoud vallende vorderingen, zoals voor Nederland het geval is. Gelet op de hiervoor in 3.6.6 vermelde inhoud en strekking van art. 18 lid 1 LLMC gaat dan dat andere, bijzondere regime als een bijzondere regel (‘lex specialis’) voor op de bevoegdheid van art. 2 lid 1, aanhef en onder a, LLMC.
Het hof heeft derhalve met juistheid in rov. 15 geoordeeld dat het voorbehoud van art. 18 lid 1 LLMC mede in de weg staat aan een beroep op die beperkingsmogelijkheid.
3.8.1Subsidiair voert onderdeel 1 aan dat het voorbehoud van art. 18 lid 1 LLMC uitsluitend ziet op (regres)vorderingen van vaarwegbeheerders en dus niet van toepassing is op vorderingen van scheepseigenaren.
3.8.2Ook deze klacht faalt. Er bestaat geen grond voor de uitleg dat het voorbehoud van art. 18 lid 1 LLMC uitsluitend ziet op (regres)vorderingen van vaarwegbeheerders en dus niet van toepassing is op (regres)vorderingen van scheepseigenaren. De tekst van art. 18 lid 1 LLMC bevat deze beperking niet. De andere bepalingen van de LLMC en de Travaux Préparatoires bieden ook geen aanknopingspunt voor het aannemen van deze beperking. In het door Nederland op de voet van deze bepaling gemaakte voorbehoud valt die beperking evenmin te lezen (vgl. Trb. 1990, 111).
Het aannemen van die beperking ligt ook niet voor de hand, nu het belang van de veiligheid van het scheepvaartverkeer waar het bij art. 18 lid 1 LLMC om is te doen, door anderen dan vaarwegbeheerders kan worden behartigd, door werkzaamheden als omschreven in art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC te verrichten. Voorts bestaat geen rechtvaardiging voor het resultaat waartoe aanvaarding van de opvatting van de klacht zou leiden, te weten dat de scheepseigenaar niet in dezelfde mate regres zou kunnen nemen op degene door wiens schuld de aanvaring is veroorzaakt, als waarin een vaarwegbeheerder verhaal kan nemen op de scheepseigenaar, doordat degene door wiens de schuld de aanvaring is veroorzaakt, anders dan de scheepseigenaar, wel zijn aansprakelijkheid kan beperken op de voet van art. 2 lid 1, aanhef en onder a, LLMC.