ECLI:NL:HR:2018:142

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 februari 2018
Publicatiedatum
2 februari 2018
Zaaknummer
16/04435
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aansprakelijkheid en beperking van aansprakelijkheid in het maritieme recht na aanvaring tussen schepen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 februari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een aanvaring tussen het motorschip Sichem Anne, eigendom van Eitzen Chemical (Singapore) PTE. LTD., en het binnenvaartcontainerschip Margreta. De aanvaring vond plaats op 11 januari 2009 op het Hollandsch Diep. De Margreta liep aanzienlijke schade op, waardoor zij met hulp van een sleepboot aan de grond moest worden gezet en later moest worden gelost. Eitzen en de vennoten van de Margreta hielden elkaar aansprakelijk voor de schade die door de aanvaring was ontstaan. De rechtbank oordeelde dat beide partijen voor de helft aansprakelijk waren en dat de vorderingen van de Margreta moesten worden aangemerkt als vorderingen waarvoor Eitzen haar aansprakelijkheid slechts kon beperken door het stellen van een wrakkenfonds, zoals bedoeld in het Burgerlijk Wetboek.

Het hof bekrachtigde dit oordeel, waarop Eitzen cassatie instelde. De Hoge Raad oordeelde dat de vorderingen van de Margreta onder de bepalingen van het Verdrag inzake beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen (LLMC) vallen. De Hoge Raad bevestigde dat de regresvordering van de Margreta voor de kosten van het vlotbrengen en bergen van de lading moet worden aangemerkt als een vordering als bedoeld in de LLMC, en dat Eitzen haar aansprakelijkheid daarvoor slechts kan beperken door een wrakkenfonds te stellen. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en bevestigde de kostenveroordeling aan de zijde van de Margreta.

Uitspraak

2 februari 2018
Eerste Kamer
16/04435
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de rechtspersoon naar vreemd recht EITZEN CHEMICAL (SINGAPORE) PTE. LTD.,
gevestigd te Singapore, Singapore,
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. D. Rijpma, aanvankelijk ook mr. C.J. Seinen,
t e g e n
1. [verweerster 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] , en haar vennoten:
2. [verweerder 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
3. [verweerster 3] ,
wonende te [woonplaats] , en
4. E.O.C. ONDERLINGE SCHEPENVERZEKERING U.A., als rechtsopvolgster onder algemene titel van EFM Onderlinge Schepenverzekering U.A.,
gevestigd te Meppel,
5. de rechtspersoon naar vreemd recht THE STEAMSHIP MUTUAL UNDERWRITING ASSOCIATION (BERMUDA) LIMITED,
gevestigd te Bermuda,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en mr. N.T. Dempsey.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Eitzen en [verweerder] c.s.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/10/380954/HA ZA 11-1489 van de rechtbank Rotterdam van 10 oktober 2012 en 7 augustus 2013;
b. het arrest in de zaak 200.133.964 van het gerechtshof Den Haag van 24 mei 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft Singapore beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Eitzen heeft bij brief van 27 oktober 2017 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 11 januari 2009 heeft op het Hollandsch Diep een aanvaring plaatsgevonden tussen het aan Eitzen toebehorende motorschip Sichem Anne en het binnenvaartcontainerschip Margreta van verweerster onder 1, [verweerster 1] . De bulbsteven van de lege, in ballast varende Sichem Anne boorde zich daarbij onder een tamelijk rechte hoek dwars door de bakboord scheepshuid en het ruimlangsschot van de met containers beladen Margreta. Daarop heeft de Margreta veel water gemaakt.
(ii) Om een algeheel zinken te voorkomen is de Margreta naar de zuidoever van het Hollandsch Diep gevaren en daar, met hulp van een sleepboot, tussen de kribben aan de grond gezet, waarna er met inzet van materieel van verscheidene schepen op het volgelopen ruim is gepompt. Het gat van ongeveer 3 bij 4 meter bleek echter te groot om al het instromende water buitenboord te werken, waarop is besloten om de Margreta te lossen. Dit is gebeurd met behulp van kraanpontons, duwboten, pontons en duwbakken. De Margreta kwam daardoor in de avond van 12 januari 2009 weer vlot. Na een noodreparatie is zij zelfstandig naar Dordrecht gevaren en later naar een werf in Hemiksem, waar de herstelwerkzaamheden zijn uitgevoerd.
3.1.2
Eitzen (de Sichem Anne) en [verweerder] c.s. (de Margreta) houden elkaar over en weer aansprakelijk voor de aanvaring en de daardoor ontstane schade. Op de voet van art. 642a e.v. Rv hebben zowel Eitzen als [verweerder] c.s. hun aansprakelijkheid beperkt door het stellen van een zakenfonds als bedoeld in art. 8:755 lid 1, aanhef en onder b, (oud) BW. [verweerder] c.s. hebben in verband met de kosten die zij hebben voldaan aan derden voor het bergen van de lading en het vlotbrengen van de Margreta een regresvordering ingediend in het zakenfonds van Eitzen.
3.1.3
Op de verificatievergadering heeft de rechter-commissaris partijen op de voet van art. 642q Rv naar deze renvooiprocedure verwezen.
3.2
[verweerder] c.s. vorderen in deze procedure dat voor recht wordt verklaard (i) dat de Sichem Anne schuld heeft aan de aanvaring, zodat Eitzen voor de gevolgen daarvan aansprakelijk is, en (ii) dat de hiervoor in 3.1.2 genoemde regresvordering van [verweerder] c.s. ter zake van de kosten die zij heeft gemaakt om de Margreta na de aanvaring weer vlot te brengen en haar lading te bergen, dient te worden aangemerkt als een vordering zoals bedoeld in art. 8:752 lid 1, onder d of e, BW, waarvoor Eitzen haar aansprakelijkheid slechts zou kunnen beperken door een wrakkenfonds te stellen als bedoeld in art. 8:755 lid 1, aanhef en onder c, (oud) BW.
3.3.1
De rechtbank heeft voor recht verklaard (i) dat de Sichem Anne en de Margreta beide voor de helft schuld hebben aan de aanvaring, zodat Eitzen respectievelijk [verweerder] c.s. voor de helft jegens de wederpartij voor de gevolgen daarvan aansprakelijk zijn, en (ii) dat de vorderingen van [verweerder] c.s. ter zake van de kosten die zij hebben gemaakt om de Margreta na de aanvaring weer vlot te brengen en haar lading te bergen, moeten worden aangemerkt als vorderingen zoals bedoeld in art. 8:752 lid 1, onder d, BW, waarvoor Eitzen haar aansprakelijkheid slechts kan beperken door een wrakkenfonds te stellen als bedoeld in art. 8:755 lid 1, aanhef en onder c, (oud) BW.
3.3.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
3.4.1
Het middel keert zich uitsluitend tegen de bekrachtiging door het hof van de hiervoor in 3.3.1 onder (ii) genoemde verklaring voor recht en hetgeen het hof daartoe heeft overwogen. De in dit verband relevante rechtsregels en hun achtergrond worden hierna in 3.4.2-3.4.7 vermeld.
3.4.2
De art. 8:752 en 8:755 BW maken deel uit van titel 8.7 BW. In deze titel is het Verdrag inzake beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen, 1976 (Trb. 1980, 23; hierna: LLMC) geïmplementeerd. De LLMC is herzien bij en vervangen door het Protocol van 1996 tot wijziging van het Verdrag inzake beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen, 1976 (Trb. 1997, 300; hierna: Protocol). Deze herziening en vervanging zijn op 23 maart 2011 voor Nederland in werking getreden (na goedkeuring van het Protocol bij Wet van 7 oktober 2010, Stb. 2010, 782) en hebben geleid tot aanpassing van art. 8:755 lid 1 BW met ingang van 1 januari 2011. Herziening, vervanging en aanpassing zijn, zoals het hof terecht tot uitgangspunt heeft genomen (in rov. 12), in deze zaak niet van toepassing nu de onderhavige aanvaring dateert van voor genoemde data (art. 9 lid 3 Protocol en art. II Wet van 21 februari 2009, Stb. 2009, 162). Overigens geldt het navolgende evenzeer na genoemde herziening, vervanging en aanpassing.
3.4.3
Voor zover voor de onderhavige zaak van belang, luidt de (authentieke) Engelse tekst van de artikelen 1, 2, 3 en 18 LLMC als volgt.
“Article 1
Persons entitled to limit liability
1. Shipowners and salvorst, as hereinafter defined, may limit their liability in accordance with the rules of this Convention for claims set out in
Article 2.
2. The term “shipowner” shall mean the owner, charterer, manager and operator of a seagoing ship.
3. Salvor shall mean any person rendering services in direct connexion with salvage operations. Salvage operations shall also include operations referredt to in Article 2, paragraph 1 (d), (e) and (f).
(…)
Article 2
Claims subject to limitation
1. Subject to Articles 3 and 4 the following claims, whatever the basis of liability may be, shall be subject to limitation of liability:
(a) claims in respect of loss of life or personal injury or loss of or damage to property (including damage to harbour works, basins and waterways and aids to navigation), occurring on board or in direct connexion with the operation of the ship or with salvage operations, and consequential loss resulting therefrom;
(…)
(d) claims in respect of the raising, removal, destruction or the rendering harmless of a ship which is sunk, wrecked, stranded or abandoned, including anything that is or has been on board such ship;
(e) claims in respect of the removal, destruction or the rendering harmless of the cargo of the ship;
(…)
2. Claims set out in paragraph 1 shall be subject to limitation of liability even if brought by way of recourse or for indemnity under a contract or otherwise. (…)
(…)
Article 3
Claims excepted from limitation
The rules of this Convention shall not apply to:
(a) claims for salvage or contribution in general average;
(…)
Article 18
Reservations
1. Any State may, at the time of signature, ratification, acceptance, approval of accession, reserve the right to exclude the application of Article 2 paragraph 1(d) and (e). No other reservations shall be admissible to the substantive provisions of this Convention.”
3.4.4
Nederland heeft het in art. 18 lid 1 LLMC genoemde voorbehoud gemaakt. Dat wil echter niet zeggen dat in Nederland onbeperkt verhaal mogelijk is ter zake van de vorderingen genoemd in art. 2 lid 1, onder (d) en (e), LLMC. Art. 8:755 lid 1, aanhef en onder c, (oud) BW – thans art. 8:755 lid 1, aanhef en onder b, BW – voorziet in de mogelijkheid om de aansprakelijkheid voor deze vorderingen te beperken door het stellen van een zogeheten wrakkenfonds. Dat fonds staat los van de op grond van art. 8:755 lid 1, aanhef en onder a en b, (oud) BW – thans art. 8:755 lid 1, aanhef en onder a, BW – te stellen fondsen voor andere vorderingen (het personenfonds en het zakenfonds). De ratio van de regeling dat afzonderlijk fonds moet worden gesteld voor deze vorderingen, hangt samen met de veiligheid van het scheepvaartverkeer, meer in het bijzonder het belang van het obstakelvrij houden van vaarwegen. Dit belang wordt gediend door een regeling waarbij degene die kosten heeft gemaakt in verband met wrak- en ladingopruiming, bij het verhaal van die kosten niet hoeft mee te delen in het zakenfonds, maar meedeelt in een afzonderlijk fonds, met een (eventueel) hogere limiet (zie Kamerstukken II 1986-1987, 19 769, nr. 3, p. 16-17).
3.4.5
Art. 8:752 BW stemt overeen met art. 2 LLMC. Het luidt voor zover voor deze zaak in cassatie van belang:
"1. Onder voorbehoud van de artikelen 753 en 754 bestaat de bevoegdheid tot beperking van aansprakelijkheid voor de hierna genoemde vorderingen ingesteld hetzij op grond van overeenkomst, hetzij buiten overeenkomst en zelfs wanneer de aansprakelijkheid uitsluitend voortvloeit uit eigendom of bezit van of een voorrecht op het schip of uit het feit, dat dit onder hoede of toezicht is van hem die zich op de beperking van aansprakelijkheid beroept:
a. vorderingen terzake van dood of letsel, dan wel terzake van verlies van of schade aan zaken (met inbegrip van schade aan kunstwerken van havens, aan dokken, waterwegen of hulpmiddelen voor de scheepvaart), opgekomen aan boord van het schip of in rechtstreeks verband met de exploitatie van het schip of met werkzaamheden ter hulpverlening, alsmede voor vorderingen terzake van schade tengevolge van een of ander;
(…)
d. vorderingen terzake van het vlotbrengen, verwijderen, vernietigen of onschadelijk maken van een zee- of binnenschip dat is gezonken, schipbreuk heeft geleden, gestrand of verlaten is, met inbegrip van alles wat aan boord van zulk een schip is of is geweest;
e. vorderingen terzake van het verwijderen, vernietigen of onschadelijk maken van de lading van het schip;
(…)."
3.4.6
Art. 8:753 lid 1, aanhef en onder a, BW komt (deels) overeen met art. 3 lid 1, aanhef en onder a, LLMC. Eerstgenoemde bepaling luidt:
“Deze titel is niet van toepassing op:
a. vorderingen uit hoofde van hulpverlening, met inbegrip van, indien van toepassing, een vordering ter zake van een bijzondere vergoeding als bedoeld in artikel 14 van het op 28 april 1989 te Londen tot stand gekomen Internationaal Verdrag inzake hulpverlening (Trb. 1990, 109) zoals nadien gewijzigd, of bijdrage in avarij-grosse;”
3.4.7
Art. 8:755 lid 1 (oud) BW luidt voor zover voor deze zaak in cassatie van belang:
“Het bedrag waartoe de aansprakelijkheid uit hoofde van deze titel voor niet in artikel 756 genoemde vorderingen, naar aanleiding van éénzelfde voorval ontstaan, kan worden beperkt (het bedrag van het fonds) beloopt:
a. wanneer het vorderingen betreft ter zake van dood of letsel, die niet zijn vorderingen als bedoeld in artikel 752, eerste lid, onder d of e (personenfonds)
(…)
b. wanneer het enige andere vordering betreft die niet is een vordering als bedoeld in artikel 752, eerste lid, onder d of e (zakenfonds)
(…)
c. wanneer het vorderingen betreft als bedoeld in artikel 752, eerste lid, onder d of e (wrakkenfonds)
(…).”
3.5
De overwegingen op grond waarvan het hof de door de rechtbank uitgesproken verklaring voor recht heeft bekrachtigd, inhoudende dat de vordering van [verweerder] c.s. is aan te merken als een vordering als bedoeld in art. 8:752 lid 1, onder d of e, BW, en dat Eitzen haar aansprakelijkheid daarvoor daarom slechts kan beperken door een wrakkenfonds te stellen als bedoeld in art. 8:755 lid 1, aanhef en onder c, (oud) BW, komen, kort weergegeven, op het volgende neer.
(i) Uit de tekst van art. 2 LLMC volgt dat de in de onderdelen d en e van lid 1 daarvan bedoelde vorderingen voor beperking in aanmerking komen, ongeacht de grondslag van de aansprakelijkheid (lid 1, aanhef) en dus ook wanneer zij worden ingesteld bij wijze van regres (lid 2) (rov. 15).
(ii) Het voorbehoud van art. 18 lid 1 LLMC – dat door Nederland (ongeclausuleerd) is gemaakt – geldt ook voor regresvorderingen die voldoen aan de omschrijving van art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC, en ziet wat betreft die vorderingen mede op de beperkingsmogelijkheid van art. 2 lid 1, aanhef en onder a, LLMC (rov. 15).
(iii) De (thans) in art. 8:755 lid 1, aanhef en onder b, BW voorziene instelling van een wrakkenfonds biedt de mogelijkheid tot beperking van aansprakelijkheid voor alle vorderingen als bedoeld in art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC (art. 8:752 lid 1, onder d en e, BW), ongeacht de grondslag ervan (rov. 16).
(iv) De regresvordering van [verweerder] c.s., die ziet op verhaal van de kosten die zij hebben gemaakt voor het vlotbrengen van de Margreta en het bergen van haar lading, valt, anders dan Eitzen betoogt, niet onder art. 2 lid 1, onder a, LLMC, maar onder art. 2 lid 1, onder d en e LLMC (rov. 18 en 19).
3.6.1
Onderdeel 1 van het middel keert zich tegen de oordelen van het hof die hiervoor in 3.5 zijn weergegeven onder (ii)-(iv). Het onderdeel betoogt primair dat het hof heeft miskend dat een regresvordering ter zake van hulpverlening een vordering is als bedoeld in art. 2 lid 1, onder a, LLMC, dat die vordering derhalve niet onder art. 18 lid 1 LLMC valt en dat art. 2 lid 1, aanhef en onder a, LLMC dus de bevoegdheid geeft tot beperking van de aansprakelijkheid voor die vordering.
Deze klacht berust kennelijk in de eerste plaats op de door het hof in rov. 11 omschreven en in rov. 18 uitdrukkelijk verworpen opvatting van Eitzen in feitelijke instanties dat de LLMC een scherp onderscheid maakt tussen hulpverlening enerzijds en wrakopruiming anderzijds, in die zin dat dit elkaar uitsluitende begrippen zijn, datart. 2 lid 1, onder d en e, LLMC uitsluitend ziet op wrakopruiming en dat aansprakelijkheid voor de kosten van hulpverlening uitsluitend beperkt kan worden op grond van art. 2 lid 1, aanhef en onder a, LLMC.
3.6.2
Het onderdeel doet vragen van uitleg van de LLMC rijzen. De uitleg van de bepalingen van de LLMC dient te geschieden aan de hand van de maatstaven van de art. 31-33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (Trb. 1972, 51, en 1985, 79; hierna WVV).
Zie voor die maatstaven HR 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2992, rov. 3.4.2.
3.6.3
In art. 2 lid 1 LLMC worden verschillende vorderingen onderscheiden ten aanzien waarvan ingevolge die bepaling beperking van aansprakelijkheid mogelijk is.
Die vorderingen worden blijkens de opzet en inhoud van het artikellid bepaald door het onderwerp van de vordering zoals daarin omschreven onder a tot en met f. Uit de tekst van in het bijzonder de aanhef van art. 2 lid 1 (“whatever the basis of liability may be”), en de eerste volzin van lid 2 (“even if brought by way of recourse or for indemnity under a contract or otherwise”) volgt – zoals het hof terecht heeft geoordeeld in rov. 15 – dat de grondslag van de vordering daarbij niet terzake doet. Een vordering valt dus onder art. 2 lid 1 LLMC als het onderwerp ervan onder (een van) de omschrijvingen van art. 2 lid 1 LLMC is te brengen, ongeacht de grondslag van de vordering.
3.6.4
Dit laatste geldt ook als sprake is van een vordering uit hoofde van hulpverlening. Weliswaar bepaalt art. 3 lid 1, aanhef en onder a, LLMC dat de regels van het verdrag niet van toepassing zijn op vorderingen wegens hulpverlening (waarmee wordt bedoeld het verlenen van hulp aan in zee of andere wateren in gevaar verkerende schepen, zaken of mensen), maar die uitsluiting ziet – naar in deze procedure niet in geschil is – uitsluitend op vorderingen die rechtstreeks zijn gegrond op hulpverlening (dus: zijn ingesteld door degene die de hulp heeft verleend) en niet op eventuele regresvorderingen ter zake van hulpverlening. Dit is in overeenstemming met de ratio van de uitsluiting van art. 3 lid 1, aanhef en onder a, LLMC, dat hulpverlening niet door de mogelijkheid van beperking van aansprakelijkheid dient te worden ontmoedigd. Die ratio is immers wel in het geding bij rechtstreeks op hulpverlening gegronde vorderingen, maar niet bij regresvorderingen terzake. Voorts is dit in overeenstemming met de opvattingen in rechtspraak en literatuur (vgl. de gegevens vermeld in 2.22 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).
3.6.5
De onderdelen d en e van art. 2 lid 1 LLMC zien op de opruiming van wrak en uit het schip afkomstige lading, zoals mede blijkt uit de (op de website
www.comitemaritime.orgte vinden) Travaux Préparatoires (p. 74 e.v.). De omschrijving van vorderingen in deze onderdelen omvat evenwel onmiskenbaar meer dan uitsluitend de opruiming van ‘wrakken’ in de gangbare, taalkundige zin (van voorwerpen die hun economische waarde hebben verloren). Die omschrijving luidt immers ‘claims in respect of the raising, removal, destruction or the rendering harmless of a ship which is sunk, wrecked, stranded or abandoned’ (onder d) en ‘claims in respect of the removal, destruction or the rendering harmless of the cargo of the ship’ (onder e) of, uitgaande van de vertaling door de wetgever in art. 8:752 lid 1 BW, ‘vorderingen ter zake van het vlotbrengen, verwijderen, vernietigen of onschadelijk maken van een zee- of binnenschip dat is gezonken, schipbreuk heeft geleden, gestrand of verlaten is’ (onder d) en ‘vorderingen ter zake van het verwijderen, vernietigen of onschadelijk maken van de lading van het schip’ (onder e).
3.6.6
Het in art. 2 lid 1, aanhef en onder d en e, LLMC bepaalde dient mede gelezen te worden in samenhang met art. 18 lid 1 LLMC. Door het maken van het in art. 18 lid 1 LLMC genoemde voorbehoud hebben de verdragsstaten de mogelijkheid om de bevoegdheid tot beperking van aansprakelijkheid voor de in die bepalingen omschreven vorderingen uit te sluiten dan wel deze anders te regelen. Deze mogelijkheid houdt verband met het belang van (de financiering van) de veiligheid van het scheepvaartverkeer. Het is in overeenstemming met deze strekking om de hiervoor in 3.6.5 aangehaalde bewoordingen van art. 2 lid 1, aanhef en onder d en e, LLMC uit te leggen overeenkomstig de gewone betekenis daarvan (art. 31 WVV). De veiligheid van het scheepvaartverkeer is immers betrokken bij alle aldus in die bepalingen omschreven werkzaamheden. Deze uitleg strookt ook met het feit dat de bewoordingen van art. 2 lid 1, aanhef en onder d en e, LLMC, blijkens de Travaux Préparatoires t.a.p., in het bijzonder zijn afgestemd op die van art. 18 lid 1 LLMC.
3.6.7
Onder de omschrijving van art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC kunnen onmiskenbaar ook gevallen van hulpverlening vallen en derhalve (regres)vorderingen ter zake daarvan. Daarvoor valt ook steun te vinden in art. 1 lid 3 LLMC, dat de werkzaamheden die zijn vermeld in art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC, uitdrukkelijk tot hulpverleningswerkzaamheden verklaart in het kader van de vraag wie in de zin van art. 1 lid 1 als hulpverlener is aan te merken en dus op de voet van art. 2 LLMC zijn aansprakelijkheid voor de daar genoemde vorderingen kan beperken. Indien bedoeld zou zijn om hulpverleningswerkzaamheden buiten deze context niet onder art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC te laten vallen, zoals het door de klacht verdedigde standpunt inhoudt, dan had verwacht mogen worden dat dit in de tekst tot uitdrukking zou zijn gebracht.
3.6.8
Uit het vorenstaande volgt dat het onderdeel uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting waar het betoogt dat hulpverlening en wrakopruiming in de LLMC zijn bedoeld als elkaar uitsluitende begrippen en dat hulpverlening niet onder art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC kan vallen.
De primaire klacht van het onderdeel, voor zover gebaseerd op de hiervoor in 3.6.1 tweede alinea vermelde opvatting, is dus ongegrond.
3.7.1
Voor zover de primaire klacht van het onderdeel daarop berust dat een (regres)vordering ter zake van hulpverlening onder art. 2 lid 1, aanhef en onder a, LLMC kan vallen en dan op die grond beperkt kan worden, ook in het geval de vordering tevens onder art. 2 lid 1, onder d of e, LLMC valt en de betrokken verdragsstaat het voorbehoud van art. 18 lid 1 LLMC heeft gemaakt, faalt de klacht op grond van hetgeen hierna wordt overwogen in 3.7.2 en 3.7.3.
3.7.2
Op zichzelf kunnen de onderwerpen die worden genoemd in art. 2 lid 1 LLMC elkaar overlappen, en kan een vordering dus op verschillende in die bepaling genoemde gronden voor beperking vatbaar zijn. Dat kan (onder meer) het geval zijn met een regresvordering ter zake van hulpverlening van een scheepseigenaar die onder art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC valt. Die vordering kan onder omstandigheden tevens zijn aan te merken als een vordering als bedoeld in art. 2 lid 1, onder a, LLMC.
3.7.3
Deze samenloop leidt, uitgaande van het stelsel van de LLMC, niet tot vragen van uitleg omdat in beide gevallen dezelfde (in art. 6 e.v. LLMC geregelde) limieten gelden. Dat is echter anders als een verdragsstaat het voorbehoud van art. 18 lid 1 LLMC heeft gemaakt en op grond daarvan voor die verdragsstaat een ander regime geldt met betrekking tot de onder dat voorbehoud vallende vorderingen, zoals voor Nederland het geval is. Gelet op de hiervoor in 3.6.6 vermelde inhoud en strekking van art. 18 lid 1 LLMC gaat dan dat andere, bijzondere regime als een bijzondere regel (‘lex specialis’) voor op de bevoegdheid van art. 2 lid 1, aanhef en onder a, LLMC.
Het hof heeft derhalve met juistheid in rov. 15 geoordeeld dat het voorbehoud van art. 18 lid 1 LLMC mede in de weg staat aan een beroep op die beperkingsmogelijkheid.
3.8.1
Subsidiair voert onderdeel 1 aan dat het voorbehoud van art. 18 lid 1 LLMC uitsluitend ziet op (regres)vorderingen van vaarwegbeheerders en dus niet van toepassing is op vorderingen van scheepseigenaren.
3.8.2
Ook deze klacht faalt. Er bestaat geen grond voor de uitleg dat het voorbehoud van art. 18 lid 1 LLMC uitsluitend ziet op (regres)vorderingen van vaarwegbeheerders en dus niet van toepassing is op (regres)vorderingen van scheepseigenaren. De tekst van art. 18 lid 1 LLMC bevat deze beperking niet. De andere bepalingen van de LLMC en de Travaux Préparatoires bieden ook geen aanknopingspunt voor het aannemen van deze beperking. In het door Nederland op de voet van deze bepaling gemaakte voorbehoud valt die beperking evenmin te lezen (vgl. Trb. 1990, 111).
Het aannemen van die beperking ligt ook niet voor de hand, nu het belang van de veiligheid van het scheepvaartverkeer waar het bij art. 18 lid 1 LLMC om is te doen, door anderen dan vaarwegbeheerders kan worden behartigd, door werkzaamheden als omschreven in art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC te verrichten. Voorts bestaat geen rechtvaardiging voor het resultaat waartoe aanvaarding van de opvatting van de klacht zou leiden, te weten dat de scheepseigenaar niet in dezelfde mate regres zou kunnen nemen op degene door wiens schuld de aanvaring is veroorzaakt, als waarin een vaarwegbeheerder verhaal kan nemen op de scheepseigenaar, doordat degene door wiens de schuld de aanvaring is veroorzaakt, anders dan de scheepseigenaar, wel zijn aansprakelijkheid kan beperken op de voet van art. 2 lid 1, aanhef en onder a, LLMC.
3.9
Onderdeel 2 keert zich tegen het oordeel van het hof dat de regresvordering van [verweerder] c.s. – die ziet op verhaal van de kosten die zij heeft gemaakt voor het vlotbrengen van de Margreta en het bergen van haar lading – valt aan te merken als een vordering als bedoeld in art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC. De klachten van dit onderdeel falen op de gronden vermeld in 3.17 en 3.19 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.1
Onderdeel 3 bouwt op de voorgaande onderdelen voort en moet het lot daarvan dus delen.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Eitzen in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 856,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Eitzen deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
2 februari 2018.