In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 augustus 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2005. De belanghebbende, die in cassatie ging tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, betwistte de woonplaatsbepaling en het rechtmatig gebruik van bewijsstukken die door de Inspecteur waren verkregen. De belanghebbende had verzocht om overlegging van een strafdossier dat betrekking had op een tegen hem ingesteld strafrechtelijk onderzoek, met het argument dat deze stukken van belang konden zijn voor de beoordeling van de navorderingsaanslag.
Het Hof had geoordeeld dat het rechtmatig gebruik van de stukken niet van belang was, omdat het oordeel van het Hof was gebaseerd op andere gegevens die als rechtmatig waren erkend. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof ten onrechte niet had gereageerd op het verzoek van de belanghebbende tot overlegging van het strafdossier. De Hoge Raad benadrukte dat een verzoek tot overlegging van bewijsstukken niet kan worden afgewezen op de enkele grond dat de rechter het geschilpunt ook op basis van ander bewijsmateriaal kan beslechten. Dit kan de uitkomst van de zaak beïnvloeden.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en moest hij het griffierecht vergoeden. Deze uitspraak onderstreept het belang van het recht op toegang tot bewijsstukken in belastingzaken en de noodzaak voor rechters om gemotiveerd te reageren op verzoeken om bewijs.