In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 februari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de navordering van antidumpingrechten. De belanghebbende, een onderneming die naadloze buizen van roestvrij staal uit China importeerde, had tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam beroep in cassatie ingesteld. De zaak betrof de vraag of de Inspecteur terecht een uitnodiging tot betaling van antidumpingrechten had verstuurd, waarbij deze rechten ten onrechte als 'definitieve antidumpingrechten' waren aangeduid. De Hoge Raad oordeelde dat de aanduiding op het aanslagbiljet niet leidde tot vernietiging van de uitnodiging tot betaling. De Inspecteur had de mogelijkheid om de antidumpingrechten te navorderen, ook al was er bij de vrijgave van de goederen geen zekerheid gesteld voor het voorlopige antidumpingrecht. De Hoge Raad bevestigde dat de Inspecteur zich terecht op het standpunt had gesteld dat definitieve antidumpingrechten verschuldigd waren voor de buizen die waren ingevoerd tijdens de geldigheidsduur van de voorlopige verordening. De beslissing van het Hof om de uitnodiging tot betaling te handhaven werd derhalve als juist beoordeeld.