ECLI:NL:HR:2002:AE9616

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
37388
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J. Zuurmond
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
  • J.W. van den Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het Hof in belastingzaken met betrekking tot uitnodiging tot betaling van rechten bij invoer

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X B.V. tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 juni 2001, nr. BK-99/30827, betreffende een uitnodiging tot betaling van rechten bij invoer en compenserende interesten. De belanghebbende ontving op 12 december 1997 een uitnodiging tot betaling van een bedrag van f 351.598,51. Het bezwaar dat de belanghebbende tegen deze uitnodiging indiende, werd door de Inspecteur afgewezen. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij het Hof, dat zich onbevoegd verklaarde. De uitspraak van het Hof is aan het arrest gehecht, evenals het beroepschrift in cassatie.

De Hoge Raad behandelt de middelen die door de belanghebbende zijn ingediend. Middel I stelt dat het Hof zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard, omdat de uitnodiging tot betaling enkel rechten bij invoer vermeldt. Volgens artikel 26, lid 1, AWR zou beroep openstaan bij het gerechtshof. De belanghebbende betoogt dat het onduidelijk is welk gedeelte van de uitnodiging douanerechten betreft en welk gedeelte landbouwheffingen, wat de bevoegdheid van de Tariefcommissie en het College van Beroep voor het bedrijfsleven betreft.

Middel II beroept zich op artikel 22a, lid 1, AWR, dat voorschrijft dat de inspecteur een uitnodiging tot betaling voor ieder van de rechten bij invoer afzonderlijk moet vaststellen. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de uitnodiging tot betaling douanerechten en landbouwheffingen betreft, en dat het Hof zich terecht onbevoegd heeft verklaard voor de douanerechten.

Middel III stelt dat voor de compenserende interesten niet het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevoegd is, maar de Tariefcommissie. De Hoge Raad oordeelt dat, hoewel dit middel gegrond is, het niet tot cassatie kan leiden, omdat het Hof zich terecht onbevoegd heeft verklaard. De Hoge Raad concludeert dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

Nr. 37.388
1 november 2002
WHK
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 juni 2001, nr. BK-99/30827, betreffende na te melden aan haar gedane uitnodiging tot betaling van rechten bij invoer vermeerderd met compenserende interesten.
1. Uitnodiging, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbende is op 12 december 1997 schriftelijk uitgenodigd tot betaling van een bedrag van f 351.598,51 aan rechten bij invoer en compenserende interesten. Het tegen die uitnodiging door belanghebbende gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft zich onbevoegd verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat er in redelijkheid geen misverstand over kan bestaan dat met de in de uitnodiging tot betaling vermelde rechten bij invoer uitsluitend douanerechten en landbouwheffingen zijn bedoeld. Daarvan uitgaande heeft het vervolgens geoordeeld dat voor die heffingen niet het Hof de bevoegde rechter is, maar de Tariefcommissie (artikel 30c Algemene wet inzake rijksbelastingen, hierna: AWR) onderscheidenlijk het College van Beroep voor het bedrijfsleven (artikel 30d AWR), en dat daaraan niet afdoet dat, naar belanghebbende stelt, niet duidelijk is welk deel van de rechten bij invoer ziet op douanerechten en welk deel op landbouwheffingen. Met betrekking tot de in de uitnodiging tot betaling vermelde compenserende interesten heeft het Hof geoordeeld dat evenmin beroep open staat bij het Hof, doch bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (artikel 30d AWR). Omdat volgens het Hof ook overigens hem niet de bevoegdheid toekomt om de gegrondheid van de uitnodiging tot betaling casu quo de bestreden uitspraak te beoordelen, heeft het vorenoverwogene het Hof tot de slotsom gevoerd dat het niet bevoegd is in deze zaak.
3.2. Middel I strekt ten betoge dat het Hof zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard, aangezien de uitnodiging tot betaling slechts rechten bij invoer vermeldt, zodat volgens de hoofdregel van artikel 26, lid 1, AWR tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep open staat bij het gerechtshof, en bovendien te dezen niet bekend is welk gedeelte van de uitnodiging tot betaling douanerechten betreft en welk gedeelte landbouwheffingen, waardoor niet bekend is voor welk gedeelte van de in de uitnodiging tot betaling begrepen rechten beroep open zou staan bij de Tariefcommissie en voor welk gedeelte beroep open zou staan bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Middel II beroept zich op artikel 22a, lid 1, AWR, dat voorschrijft dat de inspecteur een uitnodiging tot betaling vaststelt voor ieder van de rechten bij invoer afzonderlijk.
Nu het Hof - in cassatie onbestreden - heeft geoordeeld dat de onderwerpelijke in de uitnodiging tot betaling vermelde rechten bij invoer douanerechten en landbouwheffingen betreffen,is 's Hofs beslissing waarbij het zich onbevoegd heeft verklaard, voor zover het eerstbedoelde rechten betreft, juist. Daaraan doet niet af dat de Inspecteur geen afzonderlijke uitnodigingen tot betaling voor de onderscheiden rechten en heffingen heeft vastgesteld. De middelen I en II falen derhalve.
3.3. Middel III stelt dat voor de compenserende interesten niet het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevoegd is, maar - krachtens artikel 54 juncto artikel 36, lid 1, van de Douanewet en artikel 30c AWR (tekst 1999) - de Tariefcommissie. Het middel is gegrond, maar kan niet tot cassatie leiden, nu gelet op bovengenoemde bepalingen ook voor de compenserende interesten het Hof zich terecht onbevoegd heeft verklaard.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar in het openbaar uitgesproken op 1 november 2002.