Uitspraak
[X] en [X-Y]te
[Z](hierna: belanghebbende) tot herziening van het arrest van de
Hoge Raad der Nederlandenvan 6 april 2018, nr. 18/00236, ECLI:NL:HR:2018:525.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2018 uitspraak gedaan over een verzoek tot herziening van een eerder arrest. Het verzoek was ingediend door belanghebbende, die het arrest van 6 april 2018 (nr. 18/00236, ECLI:NL:HR:2018:525) wilde laten herzien. De Hoge Raad heeft het verzoek tot herziening niet-ontvankelijk verklaard. De reden hiervoor was dat het ingediende verzoek geen behandeling in cassatie rechtvaardigde, omdat het niet voldeed aan de vereisten zoals gesteld in artikel 8:119, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad oordeelde dat het verzoekschrift geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatte die tot herziening van het eerdere arrest konden leiden. De beslissing werd genomen na overleg met de Procureur-Generaal, en de Hoge Raad baseerde zich op artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. Het arrest is openbaar uitgesproken en is gewezen door vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in aanwezigheid van waarnemend griffier E. Cichowski.