Uitspraak
regio Zuidwest Nederland, gevestigd te Middelburg,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
13 juli 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de moeder van een kind. De moeder verzocht om cassatie tegen een beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 14 september 2017 was gegeven. De zaak betreft een ondertoezichtstelling van het kind, waarbij de Raad voor de Kinderbescherming betrokken was. De moeder was vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. G.E.M. Later, terwijl de Raad voor de Kinderbescherming niet verschenen was in de cassatieprocedure.
De Hoge Raad verwijst in zijn uitspraak naar eerdere beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant en het gerechtshof, die relevant zijn voor het verloop van het geding. De conclusie van de Advocaat-Generaal, M.L.C.C. Lückers, was om het cassatieberoep te verwerpen op basis van artikel 81 RO. De advocaat van de moeder heeft gereageerd op deze conclusie, maar de Hoge Raad oordeelde dat de klachten die in het cassatiemiddel naar voren zijn gebracht, niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met de overweging dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de moeder verworpen, waarmee de beschikking van het hof in stand bleef. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek, die deel uitmaakte van de meervoudige kamer samen met de andere rechters.