In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft een beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 26 oktober 2017, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant werd behandeld. De Rechtbank had eerder een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd door de gemeente Eindhoven aan belanghebbende.
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Gerechtshof. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven heeft hierop een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nodig was, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.