ECLI:NL:GHSHE:2017:4673

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 oktober 2017
Publicatiedatum
26 oktober 2017
Zaaknummer
16/03907
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en dwangsomverzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van mevrouw [belanghebbende] tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 24 oktober 2016, betreffende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd door de Heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven. De naheffingsaanslag van € 16,50 aan parkeerbelasting en € 59,00 aan kosten werd opgelegd omdat er geen parkeerkaartje zichtbaar was in de auto van belanghebbende. Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag handhaafde de Heffingsambtenaar de aanslag, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde.

Belanghebbende stelde dat zij de verschuldigde parkeerbelasting had betaald en overhandigde een parkeerkaartje als bewijs. De Heffingsambtenaar betwistte dit en voerde aan dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd omdat het parkeerkaartje niet zichtbaar was. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat er geen parkeerkaartje zichtbaar was en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Het Hof vernietigde de tweede uitspraak op bezwaar van de Heffingsambtenaar, omdat volgens vaste jurisprudentie in het belastingrecht niet tweemaal uitspraak op bezwaar kan worden gedaan.

Daarnaast werd het verzoek van belanghebbende om een dwangsom toe te kennen wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar afgewezen, omdat de ingebrekestelling prematuur was en de Heffingsambtenaar tijdig uitspraak had gedaan. Het Hof concludeerde dat de uitspraak van de Rechtbank diende te worden vernietigd, en dat de Heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende moest vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03907
Uitspraak op het hoger beroep van
mevrouw [belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 24 oktober 2016, nummer SHE 16/1407 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende na te melden naheffingsaanslag parkeerbelasting.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] . een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 16,50 parkeerbelasting. en € 59,00 kosten. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 9 oktober 2017 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord mevrouw [A] , namens de Heffingsambtenaar. Belanghebbende noch haar gemachtigde is verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij op 31 augustus 2017, met nummer [nummer] , aangetekend naar het door belanghebbende zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende gedeelte van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de op dat verzendbewijs betrekking hebbende statusinformatie.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Op 2 maart 2015 om 10.47 uur stond de auto van belanghebbende, een grijze Peugeot met het kenteken [kenteken] (hierna: de auto) geparkeerd op een parkeerplaats aan de Willemstraat te Eindhoven. Deze locatie is op grond van artikel 1, aanhef en onder a van Verordening op de heffing en invordering van parkeerbelastingen 2015 (hierna: de Verordening) in verbinding met artikel 5 van het Aanwijsbesluit en uitwerkingsbesluit parkeren januari 2015 aangewezen als locatie waar tegen betaling geparkeerd mag worden.
2.2.
Twee parkeercontroleurs van de gemeente Eindhoven hebben op dat moment geconstateerd dat geen parkeerkaartje zichtbaar aanwezig was in de auto en hebben op grond hiervan een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. In hun digitale systeem hebben zij, voor zover hier van belang, vermeld
‘Feit: F409A 1, parkeren op een parkeerapparatuurplaats zonder betaalticket op de voorgeschreven wijze aanwezig in het voertuig’ en ‘Situatie: Kaartje niet aangebracht.’
Bij de print van deze invoer in het digitale systeem zijn vier foto’s gevoegd.
2.3.
In een op 5 oktober 2016 gedagtekende verklaring heeft . [B] , parkeercontroleur, verklaard:
‘Ik kan verklaren dat op het moment van uitschrijven van de naheffing, ik geen kaartje in het betrokken voertuig zag liggen. (zie bijgevoegde foto’s)’
Bij deze verklaring zijn vijf foto’s van de auto gevoegd.
2.4.
Belanghebbende heeft op 3 maart 2015 tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt en daarbij een kopie van een parkeerkaartje overlegd. Op dit parkeerkaartje is vermeld:
‘Ma 11:26 09:56
02/03/15 3,50€ WILL801
(…) BETAALD
2126’
2.5.
De Heffingsambtenaar heeft op 22 maart 2016 uitspraak gedaan op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag. In deze uitspraak op bezwaar is niet beslist op het verzoek om toekenning van een dwangsom.
2.6.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 12 mei 2016 het verzoek van belanghebbende tot toekenning van een dwangsom afgewezen. Het door belanghebbende tegen deze beschikking op 13 juni 2016 gemaakte bezwaar is bij uitspraak van 21 september 2016 ongegrond verklaard.
2.7.
Op 8 augustus 2016 heeft de Heffingsambtenaar de uitspraak op bezwaar van 22 maart 2016 ingetrokken, opnieuw beslist op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag en is opnieuw bij beschikking het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de naheffingsaanslag ten onrechte opgelegd?
II. Heeft belanghebbende recht op een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
De Heffingsambtenaar heeft ter zitting gepersisteerd bij de door hem ingediende stukken en daaraan toegevoegd dat hij zich bij het voorbereiden van de zitting realiseerde dat in het belastingrecht niet twee maal uitspraak op het bezwaar gedaan kan worden.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, van de naheffingsaanslag, tot toekenning van een dwangsom vanwege niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag en tot toekenning van een dwangsom vanwege niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het uitblijven van en beschikking dwangsom. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vooraf
4.1.
Blijkens de onder 1.5 vermelde stukken is de aldaar genoemde uitnodiging op 1 september 2017 uitgereikt. Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.
4.2.
Het Hof stelt voorop dat de Heffingsambtenaar met het doen van uitspraak op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag op 22 maart 2016 de bezwaarfase heeft beëindigd.
Volgens vaste jurisprudentie kan in het belastingrecht niet tweemaal uitspraak op bezwaar worden gedaan (vgl. Hoge Raad 20 januari 2012, nr. 10/02678, ECLI:NL:HR:2012:BT1516). De tweede uitspraak op het bezwaar van 8 augustus 2016 tegen de naheffingsaanslag is dan ook ten onrechte gedaan. De Rechtbank heeft dit miskend. Het Hof zal, doende wat de Rechtbank had behoren te doen, de tweede uitspraak op bezwaar vernietigen. Reeds hierom is het hoger beroep en het bij de Rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond.
4.3.
Op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb kan de beslissing tot het niet-toekennen van een dwangsom tegelijk met het beroep tegen de uitspraak op bezwaar in de hoofdzaak aan de rechter worden voorgelegd. De beschikking van 12 mei 2016 en de uitspraak op bezwaar van 21 september 2016 maken gelet hierop onderdeel uit van het beroep en hoger beroep van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag.
Vraag I
4.4.
Belanghebbende stelt dat zij de parkeerapparatuur in werking heeft gesteld en de verschuldigde parkeerbelasting heeft betaald. Het overgelegde parkeerkaartje was, aldus belanghebbende, weliswaar niet duidelijk zichtbaar achter de voorruit van haar auto geplaatst, maar was wel op de bestuurdersstoel van de auto zichtbaar. Als bewijs van haar stelling dat zij de verschuldigde parkeerbelasting heeft betaald heeft zij het onder 2.4 vermelde parkeerkaartje overgelegd.
4.5.
Op grond van artikel 6 van de Verordening wordt de belasting geheven bij wege van voldoening op aangifte. Als voldoening op aangifte wordt aangemerkt het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van de parkeerapparatuur op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het college gestelde voorschriften. Op grond van artikel 4 van het Aanwijsbesluit en uitwerkingsbesluit parkeren januari 2015 dient de na de betaling van de verschuldigde parkeerbelasting verkregen parkeerkaart als bewijs van betaling goed leesbaar achter de voorruit van het voertuig te worden geplaatst.
4.6.
Ingevolge artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) - dat op grond van artikel 234, eerste lid, en artikel 236 van de Gemeentewet van toepassing is – kan de te weinig geheven belasting worden nageheven indien de belasting die op aangifte behoort te worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet betaald is. Van belang is dan of de verschuldigde belasting is betaald en niet of op de voorgeschreven wijze aangifte is gedaan. Indien achteraf blijkt dat betaling van de verschuldigde belasting heeft plaatsgevonden is voor het opleggen van een naheffingsaanslag geen plaats, ook al is niet voldaan aan de voorwaarde in het Aanwijzingsbesluit dat de parkeerkaart duidelijk leesbaar achter de voorruit van het voertuig moet worden geplaatst (zie Hoge Raad 11 januari 2008, 41262, ECLI:NL:HR:2008:BC1593).
4.7.
Met de in het digitale systeem vermelde verklaring van de beide parkeercontroleurs, de foto’s en de verklaring van de heer [B] van 5 oktober 2016 heeft de Heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat ten tijde van de controle geen parkeerkaartje zichtbaar was in de auto. De omstandigheid dat de verklaring van 5 oktober 2016 achteraf is opgemaakt en daarbij niet is vermeld dat deze verklaring op ambtseed is opgemaakt, maakt die verklaring op zichzelf beschouwd niet ongeloofwaardig. Deze verklaring stemt voorts overeen met de vermelding in het digitale systeem dat de controle van de auto heeft plaatsgevonden door twee parkeercontroleurs. Het Hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de gegevens zoals vermeld in het digitale systeem. Nu bij contante betaling van de verschuldigde parkeerbelasting het parkeerkaartje het bewijs vormt dat de parkeerbelasting daadwerkelijk is betaald en dit parkeerkaartje ontbrak, althans niet zichtbaar was, heeft de Heffingsambtenaar, behoudens tegenbewijs door belanghebbende, voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat belanghebbende de verschuldigde parkeerbelasting niet heeft voldaan.
4.8.
Het ligt vervolgens op de weg van belanghebbende om bewijs aan te dragen voor haar stelling dat zij de verschuldigde parkeerbelasting wel degelijk heeft voldaan. Ten aanzien van het door belanghebbende bij haar bezwaarschrift overgelegde parkeerkaartje heeft de Rechtbank met juistheid overwogen dat niet valt uit te sluiten dat een parkeerkaartje dat achteraf is overgelegd ook achteraf is verkregen. Alsdan is niet voldaan aan de in artikel 6 van de Verordening neergelegde regel dat de belasting bij aanvang van het parkeren moet zijn voldaan. Gelet hierop heeft de Heffingsambtenaar terecht de onderhavige naheffingsaanslag op gelegd.
4.9.
Het achteraf van een derde verkrijgen van een op het moment van het opleggen van de naheffingsaanslag geldig parkeerkaartje betreft naar het oordeel van het Hof een ander geval dan het bij aanvang van het parkeren van een derde verkrijgen van een parkeerkaartje. Nu van gelijke gevallen geen sprake is, heeft de Heffingsambtenaar het gelijkheidsbeginsel niet geschonden.
4.10.
Vraag I moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag II
4.11.
Belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar bij brief van 27 mei 2015 in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Deze ingebrekestelling was prematuur nu de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar op grond van artikel 236, lid 2, van de Gemeentewet eindigde op 31 december 2015. Anders dan belanghebbende stelt kon belanghebbende niet volstaan met de ingebrekestelling van 27 mei 2015, nu artikel 4:17 van de Awb voor toekenning van een dwangsom voorschrijft dat de ingebrekestelling dient te geschieden nadat de termijn voor het doen van uitspraak is verstreken. Belanghebbende diende de Heffingsambtenaar derhalve na het verstrijken van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar opnieuw in gebreke te stellen.
4.12.
Belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar bij brief van 10 maart 2016, door de Heffingsambtenaar ontvangen op 11 maart 2016, in gebreke gesteld. De Heffingsambtenaar heeft op 22 maart 2016 uitspraak op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag gedaan. Nu de Heffingsambtenaar binnen veertien dagen na ontvangst van de ingebrekestelling uitspraak op het bezwaar heeft gedaan, heeft belanghebbende geen recht op toekenning van een dwangsom.
4.13.
Nu de tweede uitspraak van 8 augustus 2016 is vernietigd, behoeft de stelling dat met het doen van deze uitspraak de termijn voor het doen van uitspraak op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag is overschreden geen behandeling meer.
4.14.
Een dwangsombesluit is geen beschikking op aanvraag in de zin van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, zodat de Heffingsambtenaar niet krachtens deze bepaling een dwangsom kan verbeuren wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit (ABvRS 16 april 2014, nr. 201302645/1A3, ECLI:NL:RVS:2014:1290).
4.15.
Voor zover belanghebbende stelt recht te hebben op toekenning van een dwangsom in verband met het niet tijdig beslissen op het verzoek op grond van de Wet openbaarheid bestuur (Wob), overweegt het Hof dat de belastingrechter niet bevoegd is om te beslissen op een verzoek in het kader van de Wob. Derhalve is de belastingrechter evenmin bevoegd om te beslissen op het verzoek om toekenning van een dwangsom vanwege niet tijdig beslissen op het Wob-verzoek.
4.16.
Vraag II moet ontkennend worden beantwoord.
Slotsom
4.17.
De slotsom is dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het de uitspraak van de Heffingsambtenaar van 8 augustus 2016 vernietigen en het bij de Rechtbank ingestelde beroep voor het overige ongegrond verklaren.
Ten aanzien van het griffierecht
4.18.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 46 respectievelijk € 124 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.19.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.20.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming op door belanghebbende gestelde reiskosten voor het bijwonen van de zitting in eerste aanleg van € 30,64. Het Hof acht deze kosten redelijk en in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4.21.
Hoewel het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig de Heffingsambtenaar voor het hoger beroep te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Belanghebbende heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt, en het Hof is ook ambtshalve niet gebleken, dat zij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:

vernietigtde uitspraak van de Rechtbank,

vernietigtde tweede uitspraak op bezwaar van 8 augustus 2016,
  • verklaarthet tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar van 22 maart 2016 bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond,
  • verklaarthet tegen de dwangsombeschikking van 12 mei 2016 bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond,
  • gelastdat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 170 vergoedt, en
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in een tegemoetkoming in de kosten van het geding bij de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 30,64.
Aldus gedaan op 26 oktober 2017 door P. Fortuin, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.