In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juli 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Gemeente Aalten tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft naheffingsaanslagen in de omzetbelasting die aan de Gemeente Aalten zijn opgelegd voor de perioden van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 en van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007. De Gemeente Aalten had eerder in de procedure al beroep ingesteld tegen uitspraken van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die beide zijn vernietigd door de Hoge Raad in eerdere arresten.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarbij het middel dat door de Gemeente Aalten was voorgesteld niet tot cassatie kon leiden. De Hoge Raad oordeelde dat het middel geen nadere motivering behoeft, omdat het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de raadsheer E.N. Punt als voorzitter, en de raadsheren M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en is openbaar uitgesproken op 6 juli 2018.