ECLI:NL:HR:2018:108

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 januari 2018
Publicatiedatum
26 januari 2018
Zaaknummer
16/04740
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van schadevordering en erkenning van aansprakelijkheid door verzekeraar

In deze zaak gaat het om de verjaring van een schadevordering van een werknemer tegen zijn werkgever. De werknemer, [eiser], was als bedrijfsleider in dienst bij [verweerster] en raakte op 22 december 1998 arbeidsongeschikt na een ongeval in de wasstraat van het bedrijf. De verzekeraar van de werkgever, N.V. Schadeverzekering-Maatschappij Bovemij, erkende op 8 november 2001 de aansprakelijkheid van de werkgever. De werknemer vorderde in 2011 vergoeding van de schade, maar de kantonrechter honoreerde het verweer van de werkgever dat de vordering was verjaard. Het hof bekrachtigde dit vonnis, waarbij het de vraag behandelde of de erkenning van aansprakelijkheid door de verzekeraar ook de verjaring van de vordering had gestuit. De Hoge Raad oordeelde dat de erkenning van aansprakelijkheid door de verzekeraar niet automatisch betekent dat de verjaring is gestuit, tenzij de werknemer de verzekeraar als vertegenwoordiger van de werkgever mocht beschouwen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.

Uitspraak

26 januari 2018
Eerste Kamer
16/04740
LZ/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi,
t e g e n
[verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 456648 CV EXPL 11-5098 van de kantonrechter te Maastricht van 22 februari 2012 en 14 november 2012;
b. de arresten in de zaak HD 200.130.148/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 27 augustus 2013 en 7 juni 2016.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof 7 juni 2016 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [verweerster] toegelicht door haar advocaat en mede door mr. G.J. Harryvan.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 3 november 2017 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Kort gezegd gaat het, voor zover in cassatie van belang, in deze zaak om het volgende. [eiser] was als bedrijfsleider in dienst bij [verweerster]. Op 22 december 1998 is [eiser] uitgegleden in de wasstraat van [verweerster] en arbeidsongeschikt geraakt. Het dienstverband tussen partijen is beëindigd. De verzekeraar van [verweerster], N.V. Schadeverzekering-Maatschappij Bovemij (hierna: Bovemij), heeft bij brief van 8 november 2001 de aansprakelijkheid van [verweerster] erkend. Bovemij heeft Cunningham & Lindsey (hierna: Cunningham) ingeschakeld als schaderegelingsbureau. Halverwege 2005 is de schade tot en met 2004 definitief afgewikkeld en is voor de te lijden schade tot juli 2008 een voorschot betaald. In september 2008 is nogmaals een voorschot betaald. Nadien is de afwikkeling van de schade in een impasse geraakt.
3.2.1
In dit geding heeft [eiser] bij inleidende dagvaarding van 29 januari 2011 veroordeling van [verweerster] gevorderd tot vergoeding van de schade die [eiser] heeft geleden door zijn arbeidsongeval. De kantonrechter heeft een beroep van [verweerster] op verjaring gehonoreerd en de vordering afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
Partijen houdt verdeeld of (Bovemij namens) [verweerster] na 8 november 2001 aansprakelijkheid heeft erkend (rov. 6.9). [eiser] stelt dat de erkenning van aansprakelijkheid blijkt uit brieven van Cunningham en uit de bevestiging van Bovemij dat een voorschot wordt betaald (rov. 6.11).
Ook voor erkenning van aansprakelijkheid als bedoeld in art. 3:318 lid 1 BW geldt dat dit in beginsel wordt gedaan door de schuldenaar. Een uitzondering kan op zijn plaats zijn als de schuldeiser, in dit geval [eiser], een ander, bijvoorbeeld een verzekeraar, mag beschouwen als vertegenwoordiger van de schuldenaar bij de beoordeling en beslissing van zijn aansprakelijkheid. [eiser] heeft onvoldoende onderbouwd dat hij Bovemij en/of Cunningham mocht beschouwen als vertegenwoordigers van [verweerster] in deze zin. Dat Bovemij op 8 november 2001 namens [verweerster] aansprakelijkheid heeft erkend, brengt dat op zichzelf niet mee. Uit de in rov. 6.11 bedoelde brieven en bevestiging blijkt dat Bovemij en Cunningham zich slechts hebben beziggehouden met de schadeafwikkeling. [eiser] kon daaruit redelijkerwijs niet begrijpen dat Bovemij en Cunningham daarmee (tevens) steeds (opnieuw) aansprakelijkheid namens [verweerster] erkenden, en [verweerster] hoefde ook niet te verwachten dat [eiser] dit aldus zou begrijpen. (rov. 6.12)
Ten slotte volgt het hof [eiser] niet in zijn betoog dat uit de betalingen van Bovemij aan [eiser] blijkt dat Bovemij namens [verweerster] de aansprakelijkheid heeft erkend, zodat bij iedere betaling de verjaring is gestuit. De verrichte betalingen betreffen voorschotbetalingen in het kader van de schadeafwikkeling door een verzekeraar. Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat [eiser] deze betalingen steeds mocht beschouwen als een (nieuwe) erkenning van de aansprakelijkheid (namens [verweerster]). Dit geldt ook indien dit bezien wordt in het licht van de erkenning van de aansprakelijkheid door Bovemij namens [verweerster] op 8 november 2001. (rov. 6.14)
Nu de verjaringstermijn is aangevangen op 8 november 2001 en de verjaring niet tussentijds is gestuit, is de vordering van [eiser] verjaard op 8 november 2006 (rov. 6.15).
3.3
Het middel klaagt, kort gezegd, dat het hof heeft miskend dat de handelingen van Bovemij en Cunningham in het kader van de schadeafwikkeling voortbouwden op een eerdere erkenning van aansprakelijkheid door Bovemij namens [verweerster].
3.4.1
Art. 3:318 BW bepaalt dat erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient, de verjaring stuit van de rechtsvorderingen tegen hem die het recht erkent. Ook een vertegenwoordiger kan de verjaring stuiten door erkenning (HR 13 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9243, NJ 2003/212).
3.4.2
In dit geding staat vast dat de verzekeraar rechtsgeldig namens de verzekerde de aansprakelijkheid voor de schade heeft erkend, en dat die verzekeraar in vervolg daarop met de benadeelde in onderhandeling is getreden over de schadeafwikkeling. Als een verzekeraar in een dergelijk geval al niet op grond van de polisvoorwaarden (ook) bij de schadeafwikkeling optreedt als vertegenwoordiger van de verzekerde, geldt – behoudens bijvoorbeeld andersluidende mededeling van de verzekeraar of de verzekerde – in elk geval als uitgangspunt dat de benadeelde op een
zodanige vertegenwoordigingsbevoegdheid mag vertrouwen (vgl. HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:142, NJ 2017/78 en HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1356, NJ 2017/326).
3.4.3
Door de erkenning van de aansprakelijkheid door Bovemij namens [verweerster] op 8 november 2001 staat de aansprakelijkheidsvraag in deze procedure niet meer ter discussie; uitsluitend de omvang van de schadevergoeding waarop [eiser] aanspraak heeft, is nog aan de orde. In dat verband is dan ook voor een eventuele erkenning door Bovemij (namens [verweerster]) als grond voor stuiting van de lopende verjaring, voldoende de erkenning dat [eiser] aanspraak heeft op een hogere schadevergoeding dan reeds (zonder voorbehoud) is betaald, waarbij zonder belang is dat over de omvang van het nog verschuldigde bedrag geen overeenstemming bestaat.
3.5
In het licht van het voorgaande geeft het oordeel van het hof ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel is het onvoldoende gemotiveerd. De klachten van het middel die verband houden met het voorgaande slagen derhalve.
De overige klachten behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 juni 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.132,26 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-presidentC.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
26 januari 2018.