Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beslissing
3 juli 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1985, was beschuldigd van witwassen van een geldbedrag van ongeveer EUR 15.679, dat hij in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 in Nederland had witgewassen. De bewezenverklaring hield in dat de verdachte het geldbedrag voorhanden had, gebruik ervan heeft gemaakt en het heeft omgezet, terwijl hij wist dat het geld afkomstig was uit een misdrijf.
De verdediging stelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat het handelen van de verdachte kwalificeerde als witwassen, en deed een beroep op eerdere rechtspraak van de Hoge Raad over de kwalificeerbaarheid van het 'verwerven of voorhanden hebben' van voorwerpen die onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig zijn. De Hoge Raad overwoog echter dat de bewezenverklaring ook inhoudt dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van het geldbedrag en dat hij dit heeft omgezet. Het Hof had kennelijk geen zelfstandige betekenis toegekend aan het 'voorhanden hebben' van het geldbedrag, waardoor de klacht van de verdachte niet tot cassatie leidde wegens het ontbreken van voldoende belang.
De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, en concludeerde dat het middel tevergeefs was voorgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de kwalificatie van witwassen in relatie tot de feiten van de zaak en de relevante rechtspraak.