ECLI:NL:HR:2018:1069

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
3 juli 2018
Zaaknummer
16/04812
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van geldbedrag en kwalificatie-uitsluitingsgrond in strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1985, was beschuldigd van witwassen van een geldbedrag van ongeveer EUR 15.679, dat hij in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 in Nederland had witgewassen. De bewezenverklaring hield in dat de verdachte het geldbedrag voorhanden had, gebruik ervan heeft gemaakt en het heeft omgezet, terwijl hij wist dat het geld afkomstig was uit een misdrijf.

De verdediging stelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat het handelen van de verdachte kwalificeerde als witwassen, en deed een beroep op eerdere rechtspraak van de Hoge Raad over de kwalificeerbaarheid van het 'verwerven of voorhanden hebben' van voorwerpen die onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig zijn. De Hoge Raad overwoog echter dat de bewezenverklaring ook inhoudt dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van het geldbedrag en dat hij dit heeft omgezet. Het Hof had kennelijk geen zelfstandige betekenis toegekend aan het 'voorhanden hebben' van het geldbedrag, waardoor de klacht van de verdachte niet tot cassatie leidde wegens het ontbreken van voldoende belang.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, en concludeerde dat het middel tevergeefs was voorgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de kwalificatie van witwassen in relatie tot de feiten van de zaak en de relevante rechtspraak.

Uitspraak

3 juli 2018
Strafkamer
nr. S 16/04812
NA/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 22 september 2016, nummer 22/001764-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H. Bakker, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd. Nu deze reactie na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingekomen, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het onder 7 bewezenverklaarde "witwassen" oplevert.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 7 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011, in Nederland, een geldbedrag, te weten,
- in totaal (ongeveer) EUR 15.679 (te weten onverklaarbaar vermogen betreffende contante uitgaven in het jaar 2011) heeft witgewassen,
hebbende hij, verdachte, voornoemd voorwerp voorhanden gehad, omgezet en gebruik van gemaakt, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf."
2.2.2.
Het Hof heeft het onder 7 bewezenverklaarde gekwalificeerd als "witwassen".
2.3.
Het middel doet een beroep op rechtspraak van de Hoge Raad over in het bijzonder de kwalificeerbaarheid als witwassen van het "verwerven of voorhanden hebben" van onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen (vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302 en HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842, NJ 2017/218). Met die rechtspraak wordt gedoeld op het "verwerven of voorhanden hebben" als bedoeld in het eerste lid onder b van art. 420bis Sr. De bewezenverklaring houdt evenwel ook in dat de verdachte van het geldbedrag "gebruik heeft gemaakt" en dat heeft "omgezet" als bedoeld in het evengenoemde onderdeel van dat artikellid. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het Hof bij de kwalificatie van het bewezenverklaarde kennelijk geen zelfstandige betekenis heeft toegekend aan het "voorhanden hebben" van het geldbedrag, zou de mogelijke gegrondheid van deze klacht niet tot cassatie behoeven te leiden wegens het ontbreken van voldoende belang van de verdachte bij deze klacht (vgl. HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3043, NJ 2016/80).
2.4.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
3 juli 2018.