ECLI:NL:HR:2018:1018

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 juni 2018
Publicatiedatum
27 juni 2018
Zaaknummer
17/05455
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over persoonsgebonden aftrek van zorgkosten en vervoerskosten bij invaliditeit

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de persoonsgebonden aftrek van zorgkosten en vervoerskosten in het kader van de inkomstenbelasting. De belanghebbende, die samen met zijn echtgenote gezondheidsklachten had, had in zijn aangifte voor het jaar 2011 extra vervoerskosten wegens ziekte opgevoerd als persoonsgebonden aftrek. Deze kosten omvatten onder andere de kosten van de auto van zijn echtgenote en de scooter van zijn dochter. De Inspecteur had echter correcties aangebracht op deze aangifte, wat leidde tot een geschil dat uiteindelijk bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden terechtkwam.

Het Hof oordeelde dat de vervoerskosten van de kinderen en de loonheffing over het privégebruik van de auto niet in aanmerking konden worden genomen voor de aftrek, omdat deze kosten niet in direct verband stonden met de ziekte of invaliditeit van de belanghebbende en zijn echtgenote. De belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak, waarbij hij stelde dat de extra vervoerskosten wel degelijk als specifieke zorgkosten moesten worden aangemerkt.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste maatstaf had toegepast en dat de extra vervoerskosten, die voortvloeien uit de ziekte van de belanghebbende en zijn echtgenote, wel degelijk in aanmerking moeten worden genomen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor een hernieuwde beoordeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de cassatieprocedure.

Uitspraak

29 juni 2018
nr. 17/05455
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem‑Leeuwardenvan 10 oktober 2017, nr. 16/01107, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord‑Nederland (nr. LEE 15/2177) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben ieder gezondheidsklachten. Tot het huishouden van belanghebbende en de echtgenote behoorden in 2011 een dochter en tot 21 april 2011 tevens een zoon, beiden geboren in 1992.
2.1.2.
Aan belanghebbende is in 2011 door zijn werkgever een personenauto ter beschikking gesteld (hierna: de auto). Ter zake van de auto heeft belanghebbende geen eigen bijdrage betaald.
2.1.3.
In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor 2011 heeft belanghebbende extra vervoerskosten wegens ziekte in aanmerking genomen als persoonsgebonden aftrek. Daarbij heeft hij als kosten van vervoer onder meer opgevoerd de kosten van de auto’s van de echtgenote en van de zoon, de kosten van de scooter van de dochter, en de loonheffing bij belanghebbende over de bijtelling voor het privégebruik van de door de werkgever ter beschikking gestelde auto. De aftrekbare vervoerskosten heeft belanghebbende berekend door op de totale vervoerskosten van het gezin een bedrag in mindering te brengen van € 4623, dat belanghebbende heeft ontleend aan gegevens van het NIBUD omtrent de vervoerskosten van een vergelijkbaar gezin waarvan de ouders niet ziek zijn.
De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling op deze berekening twee correcties aangebracht: met de autokosten van de zoon is slechts over een periode van vier maanden rekening gehouden; de vervoerskosten van een vergelijkbaar gezin waarvan de ouders niet ziek zijn, heeft de Inspecteur op basis van CBS‑gegevens gesteld op 17 percent van het netto‑inkomen, te weten € 8975.
Voor het Hof was in geschil of die twee correcties terecht zijn.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat noch de vervoerskosten van de zoon en dochter, noch de loonheffing over het privégebruik van de door de werkgever ter beschikking gestelde auto in aanmerking genomen kunnen worden als vervoerskosten. Daarvoor achtte het Hof redengevend dat de werkgever de auto aan belanghebbende niet ter beschikking had gesteld met het oog op belanghebbendes ziekte, en dat de vervoerskosten van de zoon en dochter niet in direct verband staan met de ziekte of invaliditeit van belanghebbende en de echtgenote.
2.3.1.
Tegen de in 2.2 vermelde oordelen richten zich de middelen.
2.3.2.
In hoger beroep was klaarblijkelijk niet in geschil dat belanghebbende en de echtgenote extra kosten maken voor vervoer als rechtstreeks gevolg van hun ziekte. Dergelijke kosten kunnen worden aangemerkt als uitgaven voor specifieke zorgkosten indien en voor zover zij niet behoren tot het normale bestedingspatroon van personen die niet ziek of invalide zijn doch overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren als de belastingplichtige (vgl. Hoge Raad 18 april 2001, nr. 34693, ECLI:NL:HR:2001:AB1017, BNB 2001/247). Daarbij is niet van belang of de extra kosten van vervoer zijn gemaakt met een vervoermiddel dat is aangeschaft of ter beschikking is gesteld met het oog op de ziekte of invaliditeit.
2.3.3.
Het Hof heeft dus een onjuiste maatstaf toegepast. De middelen slagen in zoverre en behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwde beoordeling van de twee hiervoor in 2.1.3 vermelde correcties.
2.3.4.
Opmerking verdient dat, anders dan het middel betoogt, tot de vervoerskosten van het gezin van belanghebbende mede moet worden gerekend het bedrag van de bijtelling voor het privégebruik van de door de werkgever ter beschikking gestelde auto, en niet de daarover geheven loonheffing (vgl. Hoge Raad 29 september 1993, nr. 29337, ECLI:NL:HR:1993:AC5468, BNB 1993/331).

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond;
vernietigt de uitspraak van het Hof;
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch te verdere behandeling en beslissing van de zaak met in achtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1002 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice‑president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, Th. Groeneveld, A.F.M.Q. Beukers‑van Dooren en P.A.G.M. Cools in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2018.