In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de persoonsgebonden aftrek van zorgkosten en vervoerskosten in het kader van de inkomstenbelasting. De belanghebbende, die samen met zijn echtgenote gezondheidsklachten had, had in zijn aangifte voor het jaar 2011 extra vervoerskosten wegens ziekte opgevoerd als persoonsgebonden aftrek. Deze kosten omvatten onder andere de kosten van de auto van zijn echtgenote en de scooter van zijn dochter. De Inspecteur had echter correcties aangebracht op deze aangifte, wat leidde tot een geschil dat uiteindelijk bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden terechtkwam.
Het Hof oordeelde dat de vervoerskosten van de kinderen en de loonheffing over het privégebruik van de auto niet in aanmerking konden worden genomen voor de aftrek, omdat deze kosten niet in direct verband stonden met de ziekte of invaliditeit van de belanghebbende en zijn echtgenote. De belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak, waarbij hij stelde dat de extra vervoerskosten wel degelijk als specifieke zorgkosten moesten worden aangemerkt.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste maatstaf had toegepast en dat de extra vervoerskosten, die voortvloeien uit de ziekte van de belanghebbende en zijn echtgenote, wel degelijk in aanmerking moeten worden genomen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor een hernieuwde beoordeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de cassatieprocedure.