ECLI:NL:HR:2018:1008

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
26 juni 2018
Zaaknummer
16/03539
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overzichtsarrest openlijke geweldpleging met betrekking tot de uitleg van het bestanddeel 'openlijk' in artikel 141 Sr

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure waarbij de Hoge Raad zich buigt over de vraag of er sprake is van openlijke geweldpleging in de zin van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 25 oktober 2013 in een feestzaal te Pijnacker, waar een verjaardag werd gevierd met ongeveer 40 genodigden. Het Openbaar Ministerie had de verdachte aangeklaagd voor openlijke geweldpleging, maar het Hof had de verdachte vrijgesproken. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft vastgesteld dat de geweldshandelingen plaatsvonden in een besloten ruimte, waar geen ongenodigde gasten aanwezig waren en waar de deuren voorafgaand aan de geweldshandelingen waren gesloten. Hierdoor kon niet worden bewezen dat er sprake was van 'openlijk' geweld, zoals vereist door de wet. De Hoge Raad bevestigt dat de uitleg van het Hof niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en dat de motivering toereikend is. De Hoge Raad verwerpt zowel het beroep van de verdachte als dat van het Openbaar Ministerie.

Uitspraak

3 juli 2018
Strafkamer
nr. S 16/03539
ES/JHO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 5 juli 2016, nummer 22/002920-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994.

1.Geding in cassatie

De beroepen zijn ingesteld door de verdachte en het Openbaar Ministerie.
Namens de verdachte heeft A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Openbaar Ministerie heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte heeft het beroep van het Openbaar Ministerie tegengesproken.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het betreft de beslissingen over feit 4 en de strafoplegging, tot verwerping van het beroep van de verdachte en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het door het Openbaar Ministerie voorgestelde middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof wat betreft het onder 4 tenlastegelegde een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de daarin voorkomende, aan art. 141, eerste lid, Sr ontleende term "openlijk", althans dat het Hof de ter zake van dat feit gegeven vrijspraak onvoldoende met redenen heeft omkleed.
2.2.1.
Aan de verdachte is onder 4 tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 25 oktober 2013 te Pijnacker, gemeente Pijnacker-Nootdorp, met een ander of anderen, althans alleen, in een voor publiek toegankelijke ruimte, te weten een feestruimte aan de [a-straat] , openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] , welk geweld bestond uit, het (meermalen)
- schoppen en/of slaan van [slachtoffer 1] en/of
- in het gezicht, althans op het hoofd, slaan en/of stompen en/of
- met een mes slaan op het hoofd van [slachtoffer 1] en/of
- [slachtoffer 1] met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de borst en/of de maag steken."
2.2.2.
Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 4 tenlastegelegde en daartoe - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:
"Door de raadsman van de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 4 ten laste gelegde openlijke geweldpleging. De raadsman heeft daartoe - onder meer - aangevoerd dat het in casu een besloten feest betrof en dat het niet zichtbaar was vanaf de openbare weg.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voor een bewezenverklaring van het in vereniging openlijk geweld plegen als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht dient te worden bewezen dat de gepleegde geweldshandelingen 'openlijk', dat wil zeggen op of aan de openbare weg, dan wel op een voor het publiek toegankelijke plaats hebben plaatsgevonden.
De getuige [getuige 1] heeft bij de politie verklaard dat die avond in het gebouw de verjaardag van haar dochter werd gevierd. Haar dochter had via WhatsApp ongeveer 40 gasten uitgenodigd. Uit het dossier volgt niet dat er op het feest niet-genodigde gasten aanwezig waren. Derhalve kan naar het oordeel van het hof niet worden gesproken van een voor het publiek toegankelijke plaats. Voorts volgt uit het dossier dat voorafgaand aan de geweldshandelingen de deuren van de feestzaal dicht zijn gedaan. Uit het dossier volgt verder niet dat de gepleegde geweldshandelingen zichtbaar waren voor omstanders vanaf de openbare weg, zodat ook in die zin niet kan worden gesproken van 'openlijk' in de zin van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht.
Nu dit onderdeel van de tenlastelegging niet kan worden bewezen, dient de verdachte van dit feit te worden vrijgesproken."
2.3.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 141, eerste lid, Sr. Daarom moet de in de tenlastelegging voorkomende term "openlijk" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel.
2.4.1.
Art. 141 Sr luidt:
"1. Zij die openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en
zes maanden of geldboete van de vierde categorie.
2. De schuldige wordt gestraft:
1°. met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie, indien hij opzettelijk goederen vernielt of indien het door hem gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft;
2°. met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien dat geweld zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft;
3°. met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien dat geweld de dood ten gevolge heeft.
3. Artikel 81 blijft buiten toepassing."
2.4.2.
Deze bepaling maakt onderdeel uit van Titel V van Boek 2 van het Wetboek van Strafrecht (Misdrijven tegen de openbare orde). Vergelijking met andere bepalingen die geweld tegen personen of goederen betreffen, zoals art. 300, eerste lid, Sr uit Titel XX over Mishandeling ("mishandeling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie") en art. 350, eerste lid, Sr uit Titel XXVII over Vernieling of beschadiging ("hij die opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie") laat zien dat het strafmaximum van art. 141, eerste lid, Sr aanmerkelijk boven dat van deze andere bepalingen uitgaat. Dat vindt zijn grond in de schending van de openbare orde die aan art. 141 Sr is verbonden (vgl. H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel II, 1891, p. 90).
2.5.1.
Met betrekking tot het bestanddeel "openlijk" in art. 141, eerste lid, Sr is in de rechtspraak vaak vooropgesteld dat daarvan sprake is bij geweld dat zich door onverholen, niet-heimelijk bedreven daden heeft geopenbaard, zodat daardoor de openbare orde is aangerand, zonder dat evenwel is vereist dat ten tijde en ter plaatse van het plegen van het geweld publiek aanwezig was of dat er toen en daar feitelijk vrije toegang en zicht op wat er gebeurde bestond. (Vgl. bijvoorbeeld HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006: AW3560, NJ 2006/345.) Het gaat er dus wat betreft de "openlijkheid" in de kern om dat de geweldpleging zich op zodanige wijze en op een zodanige plaats moet hebben voltrokken dat de openbare orde is verstoord. Of van openlijkheid zoals bedoeld in art. 141, eerste lid, Sr sprake is, is mede afhankelijk van het antwoord op de vraag of bij de geweldpleging in zekere zin willekeurig publiek aanwezig was of had kunnen zijn. Deze (mogelijke) aanwezigheid van publiek verdient in het bijzonder aandacht als het gaat om geweldpleging op plaatsen die niet voor eenieder toegankelijk zijn. Voorts kan de mate van verstoring van de normale gang van zaken van belang zijn.
2.5.2.
Het begrip "openlijkheid" in de hierboven bedoelde zin kan in sommige gevallen vragen oproepen. Dat laat onverlet dat er veel niet-problematische gevallen wat betreft de openlijkheid bestaan, zoals bij geweld gepleegd op of aan de openbare weg (vgl. HR 26 juni 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC6636, NJ 1979/618 en het heden uitgesproken arrest in zaak met nummer 16/04606, ECLI:NL:HR:2018:1050). Zie echter ook HR 7 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2809, NJ 2018/183 waarin gelet op een bijzondere omstandigheid (de openbare weg was wegens een aldaar geldend verbod niet vrij toegankelijk tussen zonsondergang en zonsopkomst in welke periode het geweld was gepleegd) nadere vaststellingen van belang waren met betrekking tot de feitelijke publieke toegankelijkheid en de nabijheid van woningen.
2.5.3.
De motivering van de bewezenverklaring van het bestanddeel "openlijk" verdient vooral in niet-evidente gevallen nadere aandacht. Daarbij zijn, mede in het licht van de hierboven onder 2.5.1 aangeduide gezichtspunten, de specifieke omstandigheden van het geval doorslaggevend. Onder meer de potentiële waarneembaarheid van de tenlastegelegde gedragingen en de omvang van het - potentieel aanwezige - publiek kunnen in dat verband een rol spelen (vgl. bijvoorbeeld HR 3 februari 1981,ECLI:NL:HR:1981:AB8265, NJ 1981/398, over geweld op een sleepboot dat zichtbaar en - via de radio - hoorbaar was voor opvarenden van andere schepen). In een niet zonder meer openbare ruimte zoals de aula van een school kan bijvoorbeeld op zijn minst van belang zijn in hoeverre die ruimte ten tijde van het tenlastegelegde toegankelijk was, ook voor personen die niet in een relatie stonden tot de onderwijsinstelling (vgl. HR 9 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:20, NJ 2018/62). Bij geweld in een treincoupé is relevant dat het openbaar vervoer in beginsel, zij het tegen betaling, voor een ieder toegankelijk is (HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3681, NJ 2011/380).
2.6.
Het Hof heeft vastgesteld dat de geweldshandelingen zijn gepleegd in een feestzaal waar een verjaardag werd gevierd waarvoor ongeveer 40 gasten waren uitgenodigd en dat voorafgaand aan die geweldshandelingen de deuren van die feestzaal dicht zijn gedaan. Voorts heeft het Hof overwogen dat niet is gebleken dat op het feest niet-genodigde gasten aanwezig waren en dat evenmin is gebleken dat de geweldshandelingen zichtbaar waren voor omstanders vanaf de openbare weg. Hierin ligt als oordeel van het Hof besloten dat het geweld zich voltrok in een besloten ruimte die slechts - op uitnodiging - toegankelijk was voor een beperkt aantal personen en waar geen ongenode gasten aanwezig waren, en dat derhalve niet kan worden bewezen dat sprake is van "openlijk" geweld in de zin van art. 141, eerste lid, Sr. Gelet op hetgeen onder 2.5 is vooropgesteld, getuigt dat oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd.
2.7.
Het middel faalt.

3.Beoordeling van het namens de verdachte voorgestelde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt de beroepen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
3 juli 2018.