Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
3 juli 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was in cassatie gegaan tegen een eerdere veroordeling voor openlijke geweldpleging, gepleegd op 1 januari 2014 in de voortuin van een woning aan de [a-straat 1] te 's-Gravenhage. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte samen met medeverdachten openlijk geweld had gepleegd tegen meerdere slachtoffers, waaronder een vader, moeder en hun kinderen. De verdachte stelde dat het Hof een onjuiste uitleg had gegeven aan de term 'openlijk' zoals bedoeld in artikel 141, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de term 'openlijk' correct had geïnterpreteerd en dat het oordeel van het Hof voldoende gemotiveerd was. De Hoge Raad bevestigde dat het geweld had plaatsgevonden in de voortuin van de woning, die aan de openbare weg was gelegen, en dat dit voldeed aan de vereisten van openlijk geweld in de zin van de wet. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere veroordeling door het Hof in stand bleef.
Deze uitspraak benadrukt de betekenis van de term 'openlijk' in het strafrecht en bevestigt dat geweld dat plaatsvindt in het zicht van het publiek, zoals in dit geval, kan worden gekwalificeerd als openlijk geweld. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van de interpretatie van openlijk geweld verduidelijkt.