Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het namens de verdachte voorgestelde vierde middel
5.Slotsom
6.Beslissing
23 mei 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 mei 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was veroordeeld voor het medeplegen van gewoontewitwassen, waarbij hij samen met anderen geldbedragen had verworven en voorhanden had gehad, wetende dat deze afkomstig waren uit misdrijf. De Hoge Raad oordeelde dat het beroep van de verdachte op rechtspraak over de kwalificeerbaarheid van witwassen niet slaagde, omdat de bewezenverklaring ook inhield dat de verdachte de geldbedragen had 'overgedragen' en 'omgezet'. Dit betekende dat de verdachte geen voldoende belang had bij de klacht over de kwalificatie van het bewezenverklaarde.
Daarnaast ging de zaak over de verbeurdverklaring van een inbeslaggenomen geldbedrag van € 6.109,69. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de afwijzing van de vordering tot verbeurdverklaring. De Hoge Raad herhaalde dat voor verbeurdverklaring niet vereist is dat er beslag is gelegd op het voorwerp waarvan de verbeurdverklaring wordt uitgesproken. Het Hof had ten onrechte geoordeeld dat de gelden waarop conservatoir beslag rust niet konden worden verbeurdverklaard. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de strafoplegging en de beslissingen omtrent het inbeslaggenomen geldbedrag, en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de mogelijkheid van verbeurdverklaring van inbeslaggenomen goederen, zelfs als er conservatoir beslag op rust, en bevestigt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de kwalificatie van witwassen in strafzaken.