In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 mei 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 15/04804. De zaak betreft een beroep in cassatie van zowel belanghebbende, [X] VOF, als de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De kwestie draait om de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) en de mogelijkheid om de inkoopwaarde als marge-auto te kiezen voor de afschrijving van een gebruikte personenauto afkomstig uit een andere lidstaat.
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het principale beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk is verklaard. Dit was het gevolg van het niet tijdig betalen van het griffierecht, ondanks herhaalde waarschuwingen van de griffier van de Hoge Raad. De Staatssecretaris van Financiën had ook een beroep in cassatie ingesteld, maar dit werd ongegrond verklaard.
De Hoge Raad heeft verder geoordeeld dat de middelen van de Staatssecretaris niet tot cassatie konden leiden, omdat deze geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelden. De proceskosten werden toegewezen aan de Staatssecretaris van Financiën voor het principale cassatieberoep, terwijl voor het beroep van belanghebbende geen termen aanwezig werden geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Het arrest benadrukt de noodzaak voor belanghebbenden om tijdig aan hun verplichtingen te voldoen, zoals het betalen van griffierechten, om ontvankelijkheid in cassatie te waarborgen. De uitspraak heeft implicaties voor de behandeling van belastingzaken en de toepassing van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen.