In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 mei 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 15/04802. De zaak betreft een beroep in cassatie van zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een door hem voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen, en het Gerechtshof had in zijn uitspraak op 11 september 2015, nr. 14/00932, het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van de belanghebbende behandeld.
De Hoge Raad heeft allereerst de ontvankelijkheid van het principale beroep in cassatie van de belanghebbende beoordeeld. De griffier had de belanghebbende gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht, maar dit was niet tijdig betaald. Hierdoor werd het beroep in cassatie van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Vervolgens heeft de Hoge Raad het principale beroep van de Staatssecretaris beoordeeld. De Staatssecretaris had een middel voorgesteld dat niet langer werd gehandhaafd, en een ander middel dat berustte op een onjuiste lezing van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof deze stelling wel degelijk had behandeld en dat het middel faalde.
Ten slotte heeft de Hoge Raad de kosten van het geding in cassatie behandeld. De Staatssecretaris werd veroordeeld in de kosten van het geding, terwijl voor de belanghebbende geen termen aanwezig werden geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest concludeert met de beslissing dat het principale beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk wordt verklaard, het principale beroep van de Staatssecretaris ongegrond wordt verklaard, en het incidentele beroep van de belanghebbende eveneens ongegrond wordt verklaard.