In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 mei 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij zowel belanghebbende, [X] B.V., als de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie hebben ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een belastingkwestie over een door belanghebbende voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen. De Hoge Raad heeft allereerst de ontvankelijkheid van het principale beroep van belanghebbende beoordeeld. Het bleek dat belanghebbende niet tijdig het verschuldigde griffierecht had betaald, waardoor het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard.
Vervolgens heeft de Hoge Raad de middelen van de Staatssecretaris beoordeeld. De Staatssecretaris had een aantal middelen voorgesteld, waarvan middel I niet langer werd gehandhaafd. Middel II betrof de stelling dat het Hof had nagelaten te behandelen dat belanghebbende de last had aan te tonen dat de voertuigen beter vergelijkbaar waren met de personenauto in kwestie. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof deze stelling wel degelijk had behandeld en dat het middel faalde.
In het incidentele beroep van belanghebbende werden ook verschillende middelen voorgesteld, maar deze konden evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten voor het principale en incidentele cassatieberoep van belanghebbende. De Staatssecretaris werd wel veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Het arrest is openbaar uitgesproken en de Hoge Raad heeft de griffierechten vastgesteld.