ECLI:NL:HR:2017:848

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 mei 2017
Publicatiedatum
11 mei 2017
Zaaknummer
13/03468
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Uitspraak na prejudiciële beslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaftrek voor niet-ingezeten zelfstandige met inkomen uit Nederland en Zwitserland

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 mei 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de belastingaftrek voor een niet-ingezeten zelfstandige. De belanghebbende, een Nederlandse inwoner van Spanje, had arbeidsinkomsten die voor 60% in Nederland en voor 40% in Zwitserland werden belast. De zaak kwam voort uit een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie, die op 9 februari 2017 oordeelde dat Nederland de aftrek van negatieve inkomsten uit een eigen woning niet mag onthouden aan een niet-ingezeten zelfstandige die 60% van zijn totale inkomen in Nederland verwerft, terwijl hij in de lidstaat waar zijn woning is gelegen geen inkomen ontvangt dat recht geeft op aftrek. De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof Amsterdam in zijn uitspraak een verkeerde rechtsopvatting had gehanteerd door een onderscheid te maken tussen ingezeten en niet-ingezeten belastingplichtigen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. Tevens werden de kosten van het geding in cassatie en de kosten voor de behandeling bij het Hof en de Rechtbank aan de belanghebbende vergoed.

Uitspraak

12 mei 2017
nr. 13/03468bis
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z], Spanje (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 30 mei 2013, nr. 12/00001, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij een arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.

1.Geding in cassatie

Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 22 mei 2015, nr. 13/03468, ECLI:NL:HR:2015:1258, BNB 2015/212, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 9 februari 2017, X, C-283/15, ECLI:EU:C:2017:102, V-N 2017/9.12,(hierna: het arrest) heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
“1) Artikel 49 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat waarvan de belastingwetgeving de aftrek van negatieve inkomsten uit een woning toestaat, het voordeel van die aftrek aan een niet-ingezeten zelfstandige weigert wanneer deze op het grondgebied van die lidstaat 60 % van zijn totale inkomen ontvangt en op het grondgebied van de lidstaat waar zijn woning is gelegen geen inkomen ontvangt op grond waarvan hij een gelijkwaardig recht op aftrek geldend kan maken.
2) Het uit het antwoord op de eerste vraag voortvloeiende verbod geldt voor elke werklidstaat op het grondgebied waarvan een zelfstandige inkomen ontvangt op grond waarvan hij er een overeenkomstig recht op aftrek geldend kan maken, naar verhouding van het aandeel van dat inkomen dat de zelfstandige op het grondgebied van elk van de werklidstaten ontvangt. Daarbij is een „werklidstaat” iedere lidstaat die heffingsbevoegdheid heeft voor arbeidsinkomen dat door een niet-ingezetene op zijn grondgebied wordt ontvangen, ongeacht op welke plaats feitelijk arbeid wordt verricht.
3) De omstandigheid dat de betrokken niet-ingezeten belastingplichtige een deel van zijn belastbaar inkomen niet op het grondgebied van een lidstaat ontvangt maar op dat van een derde staat, is niet van invloed op het antwoord op de tweede vraag.”
De Staatssecretaris van Financiën heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dit arrest.

2.Nadere beoordeling van de middelen

2.1.1.
Uit de hiervoor in onderdeel 1 weergegeven verklaring voor recht, en de door het Hof van Justitie daaraan ten grondslag gelegde overwegingen in de punten 24 tot en met 52 van het arrest, volgt dat artikel 49 VWEU meebrengt dat Nederland de aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning niet mag onthouden aan een niet-ingezeten zelfstandige die 60 percent van zijn totale inkomen in Nederland verwerft, terwijl die niet-ingezeten zelfstandige in de lidstaat waar zijn woning is gelegen geen inkomen ontvangt op grond waarvan hij een gelijkwaardig recht op aftrek van die negatieve inkomsten uit de woning geldend kan maken. Indien de niet-ingezeten zelfstandige tevens in een of meer andere werkstaten dan Nederland een zelfstandig inkomen ontvangt op grond waarvan hij ook in die werkstaat of werkstaten een overeenkomstig recht op aftrek geldend kan maken, dient Nederland het voordeel van de aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning toe te kennen naar verhouding van het aandeel van het inkomen dat de zelfstandige in Nederland ontvangt.
2.1.2.
Uit de hiervoor in 2.1.1 weergegeven verklaring voor recht en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen volgt dat het Hof zijn beslissing heeft doen steunen op een verkeerde rechtsopvatting. Onjuist is immers het – geheel algemeen geformuleerde - oordeel van het Hof dat het gerechtvaardigd is om onderscheid te maken tussen een ingezeten belastingplichtige met negatieve inkomsten uit eigen woning enerzijds, en een niet‑ingezeten belastingplichtige met negatieve inkomsten uit eigen woning anderzijds. Het tweede middel slaagt in zoverre. Het derde middel behoeft geen behandeling meer.
2.2.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1.2 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nadere berekening van de door belanghebbende over het jaar 2007 verschuldigde belasting.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 118, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 112 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 41,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 5940 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1485 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1485 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren R.J. Koopman, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2017.