Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 24 maart 2016, nrs. 15/00034 en 15/00035, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 14/1373 en 14/1391) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven herzieningsbeschikkingen als bedoeld in artikel 3.156, lid 3, Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst tot 1 mei 2016). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1.Geding in cassatie
2.Uitgangspunten voor de beoordeling in cassatie
3.Beoordeling van de klachten in het principale beroep in cassatie
4.Beoordeling van de middelen in het incidentele beroep in cassatie
,letter a, UBLB 1965. Bij die uitleg is namelijk, anders dan het Hof kennelijk voor ogen heeft gestaan, niet van belang hoeveel uren er op die dagen werd gewerkt (vgl. de nota van toelichting weergegeven in onderdeel 4.24 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). De zojuist weergegeven verklaring van belanghebbende waarop het Hof zich heeft gebaseerd, leidt ertoe dat belanghebbende gedurende een kwartaal (bestaande uit dertien weken) maar in een beperkt aantal weken ten minste drie dagen kan hebben gewerkt. Aldus was zij doorgaans op minder dan drie dagen per week werkzaam en werd voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van de uitzonderingsregel opgenomen in artikel 2a, letter a, UBLB 1965
,tenzij haar loon werd verstrekt door degene door wiens tussenkomst de arbeid werd verricht (te weten: [A]). Uit de stukken van het geding blijkt niet dat dit laatste door de Inspecteur is aangevoerd. Het Hof heeft daarom terecht geoordeeld dat de arbeidsverhouding van belanghebbende op basis waarvan zij door tussenkomst van [A] persoonlijke arbeid verrichtte ten behoeve van de patiënt niet op basis van artikel 2a UBLB 1965 als dienstbetrekking kan worden beschouwd, wat er verder zij van de daartoe door het Hof gebezigde gronden. Middel II kan, hoewel terecht voorgesteld, daarom niet tot cassatie leiden.