ECLI:NL:HR:2017:80

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 januari 2017
Publicatiedatum
26 januari 2017
Zaaknummer
16/02945
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 26 april 2016 was gewezen. De zaak betrof meerdere belastingaanslagen voor de jaren 2006 tot en met 2010, waarbij de belanghebbende had geklaagd over de lange duur van de afhandeling van zijn bezwaar tegen de aanslagen. Het Hof had geoordeeld dat de Inspecteur de belanghebbende een schadevergoeding van € 4500 moest betalen voor de immateriële schade die hij had geleden door de overschrijding van de redelijke termijn.

De Hoge Raad heeft in cassatie geoordeeld dat de klachten van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, maar heeft het incidentele beroep van de Staatssecretaris van Financiën gegrond verklaard. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het Hof de overschrijding van de redelijke termijn onjuist had bepaald. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn voor de afhandeling van het bezwaar in beginsel twee jaren bedraagt, en dat de overschrijding in deze zaak twee jaren, vijf maanden en twaalf dagen bedroeg. De Hoge Raad heeft de hoogte van de schadevergoeding verlaagd naar € 2500, die door de Inspecteur aan de belanghebbende moet worden betaald.

De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten met betrekking tot zowel het principale als het incidentele cassatieberoep. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2017.

Uitspraak

27 januari 2017
nr. 16/02945
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 26 april 2016, nrs. 14/00585 tot en met 14/00588 en 14/00591, op de hoger beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. AWB 13/3902, AWB 13/3706, AWB 13/3707, AWB 13/4104 en AWB 13/4069) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2006 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente, de aan belanghebbende over het jaar 2007 opgelegde navorderingsaanslag in de IB/PVV, de aan belanghebbende voor het jaar 2008 opgelegde aanslag in de IB/PVV, de aan belanghebbende voor het jaar 2009 opgelegde aanslag in de IB/PVV en de daarbij gegeven boetebeschikking, en de aan belanghebbende voor het jaar 2010 opgelegde aanslag in de IB/PVV. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.2.1.
Aan belanghebbende zijn (navorderings)aanslagen opgelegd voor de jaren 2006, 2007, 2008, 2009 en 2010 (hierna: de belastingaanslagen).
2.2.2.
Belanghebbende heeft tegen de belastingaanslagen bezwaar gemaakt. Het eerste bezwaarschrift van belanghebbende had betrekking op de aanslag IB/PVV voor het jaar 2006 en is door de Inspecteur ontvangen op 19 januari 2010. De Inspecteur heeft op dat bezwaar op 1 augustus 2013 uitspraak gedaan.
2.3.1.
Het Hof heeft, evenals de Rechtbank, de zaken van belanghebbende gezamenlijk behandeld omdat deze in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.
2.3.2.
Met betrekking tot de aanslag voor het jaar 2006 heeft belanghebbende zowel in beroep als in hoger beroep geklaagd over de lange duur van de afhandeling van het door hem gemaakte bezwaar.
2.3.3.
Het Hof heeft deze klachten opgevat als een verzoek om vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting van de zaak.
2.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat tussen de datum van het eerste aangewende rechtsmiddel, te weten het bezwaarschrift met betrekking tot de aanslag voor het jaar 2006, en de datum van de rechtbankuitspraak vier jaren, vijf maanden en twaalf dagen zijn verstreken.
Het Hof heeft vervolgens de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade en deze bepaald op (9 x € 500 =) € 4500.

3.Beoordeling van de in het principale beroep aangevoerde klachten

De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

4.1.
Het middel klaagt erover dat het Hof de mate van overschrijding van de redelijke termijn voor berechting van de zaak onjuist heeft bepaald.
4.2.
Het middel slaagt. Het Hof heeft verzuimd om bij de bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn rekening te houden met de termijn van twee jaren welke in beginsel redelijk wordt geacht voor de afdoening van het bezwaar en de berechting van de zaak in eerste aanleg (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
4.3.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen, is de redelijke termijn overschreden met twee jaren, vijf maanden en twaalf dagen. Die overschrijding heeft volledig in de bezwaarfase plaatsgevonden. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4.4.
Met de geconstateerde termijnoverschrijding correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 2500. Deze schadevergoeding dient door de Inspecteur te worden betaald.

5.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten met betrekking tot zowel het principale als het incidentele cassatieberoep.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond,
verklaart het incidentele beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover deze betreft de hoogte van de vergoeding van immateriële schade, en
veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van de immateriële schade, vastgesteld op € 2500.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2017.