In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2017 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van een belanghebbende uit Marokko. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 november 2016, nr. 16/562 AOW, die betrekking had op een besluit van de Sociale Verzekeringsbank ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet. De belanghebbende had echter geen domicilieadres in Nederland gekozen, wat een belangrijke factor was in de beoordeling van de ontvankelijkheid.
De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende op 18 januari 2017 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor deze betaling. Aangezien het griffierecht niet was voldaan, heeft de griffier op 20 februari 2017 een tweede brief gestuurd, waarin de belanghebbende werd uitgenodigd om binnen vier weken te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. De belanghebbende heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2017.