Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
18 april 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 14 augustus 2015 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1980, werd beschuldigd van poging tot oplichting door zich bedrieglijk voor te doen als iemand die werkzaam is bij gerenommeerde bouwbedrijven. Dit leidde ertoe dat benadeelde bedrijven werden bewogen tot de afgifte van bouwgereedschap, waaronder (accu)boormachines. De advocaat van de verdachte, O.J. Much, heeft een middel van cassatie voorgesteld, maar de Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft op 18 april 2017 geoordeeld dat het middel niet tot cassatie kan leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig is, omdat het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van de verdachte verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.