ECLI:NL:HR:2017:716

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 april 2017
Publicatiedatum
18 april 2017
Zaaknummer
16/00770
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffing van onterecht ontvangen teruggaaf loonheffingen en de beoordeling van verzoeken om teruggaaf

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffing van onterecht ontvangen teruggaaf van loonheffingen. De belanghebbende, een B.V., had over het tijdvak van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 loonheffing betaald, maar ontving ten onrechte een teruggaaf van € 36.961. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft deze teruggaaf later nageheven, wat leidde tot een hoger beroep van de belanghebbende bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het Hof oordeelde dat de mededeling van de belanghebbende op 9 juli 2007 door de Inspecteur redelijkerwijs kon worden opgevat als een verzoek om teruggaaf van loonheffing, ongeacht het feit dat dit verzoek niet via een correctiebericht was gedaan.

De belanghebbende stelde dat een verzoek om teruggaaf alleen kan worden gedaan door middel van een correctiebericht en dat een verzoek om teruggaaf niet binnen de aangiftetermijn kan worden gedaan. De Hoge Raad verwierp deze middelen en oordeelde dat de Inspecteur de mededeling van de belanghebbende als een verzoek om teruggaaf kon opvatten. Dit oordeel was niet onbegrijpelijk en de Hoge Raad kon dit niet verder toetsen in cassatie. De overige middelen van de belanghebbende werden eveneens verworpen, en de Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee het oordeel van het Hof werd bekrachtigd. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de wijze waarop verzoeken om teruggaaf van belasting door de Belastingdienst worden behandeld, vooral in het licht van de parlementaire toelichting bij de wijziging van artikel 20 AWR per 1 januari 2010.

Uitspraak

21 april 2017
nr. 16/00770
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 7 januari 2016, nr. 14/00532, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 13/3939) betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag loonheffing over het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 1 december 2016 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2016:1238).

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft over het tijdvak van 21 mei 2007 tot en met 17 juni 2007 (hierna: periode 6 van 2007) per saldo € 36.421 aan loonheffing betaald. Voor het tijdvak van 18 juni 2007 tot en met 15 juli 2007 (hierna: periode 7 van 2007) heeft belanghebbende op 5 juli 2007 aangifte gedaan naar een bedrag van € 37.954, wederom op 5 juli 2007 naar een bedrag van nihil en omstreeks 11 juli 2007 naar een bedrag van € 37.941. Per saldo heeft belanghebbende over dit tijdvak € 37.941 betaald. Bij de tweede aangifte over periode 7 van 2007, die door de Inspecteur is ontvangen op 9 juli 2007, is tevens vermeld dat de verschuldigde loonheffing over periode 6 van 2007 nihil is. Naar aanleiding hiervan is € 36.961 teruggaaf loonheffing verleend en aan belanghebbende uitbetaald.
2.1.2.
Bij brief van 25 februari 2008 heeft de Inspecteur belanghebbende bericht dat de terugbetaling ten onrechte is gedaan. Met dagtekening 19 december 2012 is het teruggegeven bedrag aan loonheffing van € 36.961 nageheven.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de op 9 juli 2007 door de Inspecteur ontvangen mededeling dat de verschuldigde loonheffing over periode 6 van 2007 nihil is, een verzoek om teruggaaf is in de zin van artikel 20, lid 1, AWR. Daarvoor is volgens het Hof niet van belang of bedoelde mededeling gericht was op teruggaaf van belasting. Het enkele feit dat belanghebbende een verzoek heeft gedaan dat ten onrechte ertoe heeft geleid dat teruggaaf van belasting is verleend, volstaat naar het oordeel van het Hof voor naheffing op basis van de per 1 januari 2010 geldende tekst van artikel 20, lid 1, AWR, die vanwege het ontbreken van overgangsrecht onmiddellijke werking heeft.
2.3.1.
Tegen het in 2.2. vermelde oordeel richten zich de eerste twee middelen.
2.3.2.
De middelen houden in dat een verzoek om teruggaaf van loonheffing alleen kan worden gedaan door middel van een correctiebericht als bedoeld in artikel 28a, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964 en dat een verzoek om teruggaaf nimmer binnen de aangiftetermijn kan worden gedaan. De middelen falen. Van een verzoek in de zin van artikel 20, lid 1, tweede volzin, AWR is sprake indien de inspecteur redelijkerwijs een mededeling heeft kunnen opvatten als een verzoek om teruggaaf van belasting. Dat geldt ongeacht het moment waarop die mededeling wordt gedaan. Deze uitleg strookt met de parlementaire toelichting bij de wijziging van artikel 20 AWR per 1 januari 2010, waarin is opgemerkt dat de Belastingdienst belastingplichtigen van dienst wil blijven met een snelle reactie, “zonder elk verzoek dat ontijdig is of anderszins niet aan de formele vereisten voldoet, aan een grondig onderzoek te moeten onderwerpen alvorens daarop een (ambtshalve) beslissing te nemen” (Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, blz. 27).
2.3.3.
In het oordeel van het Hof ligt besloten dat de Inspecteur de op 9 juli 2007 ontvangen mededeling redelijkerwijs kon opvatten als een verzoek om teruggaaf van loonheffing over periode 6 van 2007. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet in verdergaande mate worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd.
2.4.
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2017.