In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffing van onterecht ontvangen teruggaaf van loonheffingen. De belanghebbende, een B.V., had over het tijdvak van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 loonheffing betaald, maar ontving ten onrechte een teruggaaf van € 36.961. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft deze teruggaaf later nageheven, wat leidde tot een hoger beroep van de belanghebbende bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het Hof oordeelde dat de mededeling van de belanghebbende op 9 juli 2007 door de Inspecteur redelijkerwijs kon worden opgevat als een verzoek om teruggaaf van loonheffing, ongeacht het feit dat dit verzoek niet via een correctiebericht was gedaan.
De belanghebbende stelde dat een verzoek om teruggaaf alleen kan worden gedaan door middel van een correctiebericht en dat een verzoek om teruggaaf niet binnen de aangiftetermijn kan worden gedaan. De Hoge Raad verwierp deze middelen en oordeelde dat de Inspecteur de mededeling van de belanghebbende als een verzoek om teruggaaf kon opvatten. Dit oordeel was niet onbegrijpelijk en de Hoge Raad kon dit niet verder toetsen in cassatie. De overige middelen van de belanghebbende werden eveneens verworpen, en de Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee het oordeel van het Hof werd bekrachtigd. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de wijze waarop verzoeken om teruggaaf van belasting door de Belastingdienst worden behandeld, vooral in het licht van de parlementaire toelichting bij de wijziging van artikel 20 AWR per 1 januari 2010.