In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2017 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van Slowakije tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft een geschil over de aan Slowakije opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente voor het jaar 2011. De uitspraak van het Gerechtshof dateert van 10 november 2016 en betreft het hoger beroep van Slowakije tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant.
De belanghebbende, Slowakije, heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof beroep in cassatie ingesteld en daarbij verschillende klachten aangevoerd. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna Slowakije een conclusie van repliek heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten van Slowakije beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in overweging genomen en geoordeeld dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. Deze beslissing is openbaar uitgesproken op 14 april 2017.