ECLI:NL:HR:2017:679

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 april 2017
Publicatiedatum
13 april 2017
Zaaknummer
16/03831
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de sectorindeling van een attractiepark onder de Wet financiering sociale verzekeringen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de sectorindeling van een attractiepark onder de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). De belanghebbende, een B.V. die in 1963 is opgericht, exploiteert een veelzijdig dagrecreatiepark met verschillende attracties. De belanghebbende was ingedeeld in sector 54 (Culturele instellingen) en verzocht om indeling in sector 35 (Gezondheid, geestelijke en maatschappelijke belangen). De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen, waarna de zaak voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden kwam. Het Hof bevestigde de indeling in sector 54, waarbij het oordeelde dat de maatschappelijke functie van het park verschilt van die van een speeltuin en dat de attracties meer overeenkomen met die van kermisgezelschappen.

In cassatie heeft de Hoge Raad de uitspraak van het Hof bekrachtigd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht de maatschappelijke functie van de belanghebbende als maatgevend heeft beschouwd en dat de feitelijke werkzaamheden van de belanghebbende het meest overeenkomen met die van kermisgezelschappen. De Hoge Raad verwierp de middelen van de belanghebbende, die betoogde dat de aard van de werkzaamheden bepalend zou moeten zijn voor de sectorindeling. De overige middelen werden eveneens verworpen, omdat deze niet leidden tot rechtsvragen van belang voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.

Uitspraak

14 april 2017
Nr. 16/03831
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 14 juni 2016, nr. 15/00336, betreffende een beschikking sectorindeling voor de werknemersverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is in 1963 opgericht. Zij exploiteerde toen een speeltuin met speeltoestellen, een zwembad en een vakantiepark met Shetlandpony’s. Zij is uitgegroeid tot een veelzijdig dagrecreatiepark waar het publiek, na entree te hebben betaald, gebruik kan maken van speeltoestellen en attracties.
2.1.2.
Belanghebbende is krachtens de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) ingedeeld in sector 54 (Culturele instellingen) zoals opgenomen in de bij de Regeling van 2 december 2005, nr. SV/F&W/05/96420 ter uitvoering van de Wfsv (tekst 2008) behorende Bijlage 1 (hierna: de bij de Regeling behorende Bijlage 1). Zij heeft verzocht met ingang van 2008 te worden ingedeeld in sector 35 (Gezondheid, geestelijke en maatschappelijke belangen) zoals eveneens opgenomen in de bij de Regeling behorende Bijlage 1. De Inspecteur heeft het verzoek bij beschikking afgewezen. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende terecht is ingedeeld in sector 54.
2.2.
Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Daartoe heeft het Hof overwogen dat op grond van de bij de Regeling behorende Bijlage 1 onder sector 35 onder meer vallen bad- en zweminrichtingen, speeltuinen en speelterreinen (de posten 7, 8 en 9) maar dat belanghebbende in en na 2008 geen speeltuin is. De maatschappelijke functie van een dagrecreatiepark met verschillende attracties van velerlei soort, verschilt van die van een speeltuin. Aangezien belanghebbende ook niet behoort tot enige andere tak van bedrijf die is vermeld in de bij de Regeling behorende Bijlage 1, moet zij bij assimilatie worden ingedeeld. Onder sector 54 vallen onder meer kermisgezelschappen (post 3) en de attracties zoals die bij belanghebbende staan, komen voor het overgrote deel overeen met de attracties zoals die op kermissen plegen voor te komen, aldus het Hof. Dat bij belanghebbende ook andere attracties voorkomen, zoals in speeltuinen, doet daaraan niet af aangezien, naar het Hof aannemelijk heeft geacht, de bezoekers het attractiepark van belanghebbende vooral bezoeken met het oog op de kermisachtige attracties. Volgens het Hof zijn de overeenkomsten tussen kermissen en attractieparken groter dan die tussen speeltuinen en attractieparken.
2.3.1.
Het tweede middel houdt in dat het Hof ten onrechte de maatschappelijke functie van belanghebbende, en niet de aard van haar werkzaamheden maatgevend heeft geacht voor de sectorindeling.
2.3.2.
Indien de sectorindeling geschiedt op basis van artikel 5.3 van de Regeling Wfsv moet worden aangesloten bij die sector van het bedrijfs- en beroepsleven, waartoe takken van bedrijf en beroep behoren waarin werkzaamheden worden verricht, die naar de aard het meest overeenkomen met de werkzaamheden van de desbetreffende belanghebbende. Met zijn overweging dat het overgrote deel van de attracties van belanghebbende lijkt op attracties op kermissen en dat de bezoekers het park van belanghebbende vooral bezoeken voor die attracties, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht zijn oordeel dat de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende naar de aard het meest overeenkomen met de werkzaamheden van kermisgezelschappen, zodat belanghebbende terecht is ingedeeld in sector 54. Het middel, dat steunt op de opvatting dat het Hof ten onrechte niet de aard van de werkzaamheden maatgevend heeft geacht, berust daarom op een verkeerde lezing van ’s Hofs uitspraak. Het middel kan om die reden niet tot cassatie leiden.
2.3.3.
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2017.