In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de sectorindeling van een attractiepark onder de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). De belanghebbende, een B.V. die in 1963 is opgericht, exploiteert een veelzijdig dagrecreatiepark met verschillende attracties. De belanghebbende was ingedeeld in sector 54 (Culturele instellingen) en verzocht om indeling in sector 35 (Gezondheid, geestelijke en maatschappelijke belangen). De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen, waarna de zaak voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden kwam. Het Hof bevestigde de indeling in sector 54, waarbij het oordeelde dat de maatschappelijke functie van het park verschilt van die van een speeltuin en dat de attracties meer overeenkomen met die van kermisgezelschappen.
In cassatie heeft de Hoge Raad de uitspraak van het Hof bekrachtigd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht de maatschappelijke functie van de belanghebbende als maatgevend heeft beschouwd en dat de feitelijke werkzaamheden van de belanghebbende het meest overeenkomen met die van kermisgezelschappen. De Hoge Raad verwierp de middelen van de belanghebbende, die betoogde dat de aard van de werkzaamheden bepalend zou moeten zijn voor de sectorindeling. De overige middelen werden eveneens verworpen, omdat deze niet leidden tot rechtsvragen van belang voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.