ECLI:NL:HR:2017:674

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 april 2017
Publicatiedatum
13 april 2017
Zaaknummer
16/02345
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toerekening van latente inkomstenbelastingschuld aan schenking

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een aanslag in de schenkbelasting. De belanghebbende, een Duitse persoon, had in 2012 aandelen ontvangen van haar vader als schenking. Voorafgaand aan deze schenking had de Inspecteur bevestigd dat de bedrijfsopvolgingsregeling van toepassing was. Bij de aanslag schenkbelasting werd rekening gehouden met een latente inkomstenbelastingschuld, die naar evenredigheid werd toegerekend aan zowel het vrijgestelde als het niet-vrijgestelde gedeelte van de schenking.

De Rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder geoordeeld over de wijze van toerekening van deze latente inkomstenbelastingschuld. De belanghebbende betoogde dat deze schuld volledig ten laste van het niet-vrijgestelde gedeelte van de schenking moest worden gebracht, als tegenprestatie of last in de zin van de Successiewet. De Rechtbank oordeelde echter dat de toerekening naar evenredigheid moest plaatsvinden, gebaseerd op de wetsgeschiedenis en eerdere arresten van de Hoge Raad.

In cassatie heeft de Hoge Raad de klachten van de belanghebbende verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank op goede gronden tot haar beslissing was gekomen en dat de klachten niet konden slagen. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

14 april 2017
nr. 16/02345
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z], Duitsland (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Zeeland-West-Brabantvan 2 februari 2017, nr. BRE 15/5498, betreffende een aanslag in de schenkbelasting. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft in 2012 krachtens schenking van haar vader aandelen ontvangen.
2.1.2.
Voorafgaand aan de schenking heeft de Inspecteur bevestigd dat de bedrijfsopvolgingsregeling als bedoeld in hoofdstuk IIIA van de Successiewet 1956 (tekst 2012; hierna: SW) daarop van toepassing is.
2.1.3.
Bij de aanslag schenkbelasting is op grond van artikel 20, lid 5, SW rekening gehouden met een aftrek van latent verschuldigde inkomstenbelasting. Deze latente inkomstenbelastingschuld is naar evenredigheid toegerekend aan het voorwaardelijk vrijgestelde en het niet‑vrijgestelde gedeelte van de schenking.
2.2.
Voor de Rechtbank was in geschil de wijze van toerekening van de latente inkomstenbelastingschuld. Belanghebbende betoogde dat deze schuld moet worden aangemerkt als tegenprestatie of last in de zin van artikel 35b, lid 4, SW en volledig ten laste van het niet vrijgestelde gedeelte van de schenking moet worden gebracht.
2.3.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 9, blz. 23) en uit het arrest van de Hoge Raad van 26 juni 1996, nr. 30445, ECLI:NL:HR:1996:AA1883, BNB 1996/307 volgt dat de latente inkomstenbelastingschuld naar evenredigheid moet worden toegerekend aan het voorwaardelijk vrijgestelde en het niet‑vrijgestelde gedeelte van de schenking. Het beroep van belanghebbende op het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013, nr. 12/01745, ECLI:NL:HR:2013:26, BNB 2013/227 faalt volgens de Rechtbank, omdat dit arrest ziet op het vaststellen van de omvang van de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten en niet op de toerekening van een latente inkomstenbelastingschuld.
2.4.
De klachten komen op tegen het in onderdeel 2.3 weergegeven oordeel van de Rechtbank. De klachten falen omdat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft gegeven.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2017.