In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een aanslag in de schenkbelasting. De belanghebbende, een Duitse persoon, had in 2012 aandelen ontvangen van haar vader als schenking. Voorafgaand aan deze schenking had de Inspecteur bevestigd dat de bedrijfsopvolgingsregeling van toepassing was. Bij de aanslag schenkbelasting werd rekening gehouden met een latente inkomstenbelastingschuld, die naar evenredigheid werd toegerekend aan zowel het vrijgestelde als het niet-vrijgestelde gedeelte van de schenking.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder geoordeeld over de wijze van toerekening van deze latente inkomstenbelastingschuld. De belanghebbende betoogde dat deze schuld volledig ten laste van het niet-vrijgestelde gedeelte van de schenking moest worden gebracht, als tegenprestatie of last in de zin van de Successiewet. De Rechtbank oordeelde echter dat de toerekening naar evenredigheid moest plaatsvinden, gebaseerd op de wetsgeschiedenis en eerdere arresten van de Hoge Raad.
In cassatie heeft de Hoge Raad de klachten van de belanghebbende verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank op goede gronden tot haar beslissing was gekomen en dat de klachten niet konden slagen. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard.