ECLI:NL:HR:1996:AA1883

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 juni 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30445
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Zuurmond
  • C.H.M. Jansen
  • Fleers
  • Pos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aanslagen in het recht van successie en vrijstelling van pensioenrechten

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de erven X te Z tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die betrekking heeft op hen opgelegde aanslagen in het recht van successie. De aanslagen zijn opgelegd naar aanleiding van verkrijgingen uit de nalatenschap van AX, die op 17 augustus 1990 is overleden. De belanghebbenden kregen verenigde aanslagen opgelegd, met bedragen van respectievelijk ƒ 1.725.383,- voor X-Y en ƒ 1.845.299,- voor BX, CX en DX. Na bezwaar tegen deze aanslagen, heeft de Inspecteur de aanslagen gehandhaafd, waarna de belanghebbenden in beroep gingen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd, wat leidde tot het cassatieberoep.

In cassatie is vastgesteld dat de echtgenote van de erflater een weduwenpensioen heeft verkregen en dat elk van de drie kinderen een wezenpensioen heeft ontvangen. Deze pensioenrechten zijn vrijgesteld op basis van artikel 32, eerste lid onder 5°, van de Successiewet 1956. Het Hof oordeelde dat deze pensioenen niet konden leiden tot vermindering van de verkrijgingen van de echtgenote en de kinderen, zoals bedoeld in artikel 20, lid 5, aanhef en letter b in verbinding met artikel 20, lid 6, van de Wet. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel en stelt dat de middelen van de belanghebbenden niet tot cassatie kunnen leiden.

De Hoge Raad oordeelt verder dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten, zoals bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep in cassatie, en dit arrest is op 26 juni 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, C.H.M. Jansen, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de erven X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 juni 1994 betreffende de aan hen opgelegde aanslagen in het recht van successie terzake van hun verkrijgingen uit de nalatenschap van AX, overleden op 17 augustus 1990.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbenden zijn ter zake van hun verkrijgingen uit voormelde nalatenschap op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in het recht van successie opgelegd naar belaste verkrijgingen van respectievelijk ƒ 1.725.383,- voor X-Y en ƒ 1.845.299,- voor BX, CX en DX, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur zijn gehandhaafd. Belanghebbenden zijn van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Ten gevolge van het overlijden van erflater heeft zijn echtgenote een weduwenpensioen verkregen en ieder van zijn drie kinderen een wezenpensioen. De verkregen pensioenrechten zijn vrijgesteld op de voet van artikel 32, eerste lid onder 5°, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet). 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de in 3.1 vermelde pensioenen niet op de voet van artikel 20, lid 5, aanhef en letter b in verbinding met artikel 20, lid 6, van de Wet kunnen leiden tot vermindering van hetgeen de echtgenote en de kinderen overigens hebben verkregen. Dit oordeel is juist. Met het opnemen van genoemde bepalingen in de Wet werd blijkens de toelichting op het daaraan ten grondslag liggende amendement Portheine/Van Dijk beoogd aftrek toe te staan van op de verkrijging rustende latente belastingschulden (Kamerstukken II, 1979/80, 16 016, nr. 21). In overeenstemming met die strekking moet worden aangenomen dat voormelde bepalingen niet zien op inkomstenbelasting die mogelijk verschuldigd wordt over uitkeringen ingevolge pensioenrechten die, zoals de onderhavige, zijn vrijgesteld van het recht van successie. Voor zover de middelen van een andere opvatting uitgaan falen zij. 3.3. De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 26 juni 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, C.H.M. Jansen, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.