In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 april 2017 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 20 juli 2016. Het betreft een hoger beroep tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de aan belanghebbende over het jaar 2010 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven boetebeschikking en de beschikking inzake heffingsrente aan de orde zijn. Belanghebbende heeft een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof, waarop de Staatssecretaris van Financiën heeft gereageerd met een verweerschrift.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering vereist is, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof bevestigt.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en is een bevestiging van de eerdere uitspraken in deze zaak.