In deze zaak gaat het om de beoordeling van een navorderingsaanslag en een vergrijpboete die door de Inspecteur van de Belastingdienst aan belanghebbende zijn opgelegd. De belanghebbende, die in gemeenschap van goederen was gehuwd, ontving partneralimentatie van haar ex-echtgenoot na de ontbinding van hun huwelijk. De Inspecteur stelde vast dat de belanghebbende in haar aangiften voor de jaren 2008 en 2009 een bedrag van € 18.000 aan partneralimentatie had opgegeven, maar in haar aangifte voor 2010 geen partneralimentatie had vermeld. In de herziene aangifte voor 2010 gaf zij € 3.000 aan. De Inspecteur legde een navorderingsaanslag op, waarbij hij het belastbaar inkomen uit werk en woning berekende op € 27.236, inclusief een bedrag van € 12.000 aan ontvangen partneralimentatie. Na bezwaar werd de navorderingsaanslag verminderd, maar de belanghebbende ging in beroep tegen deze beslissing.
De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de Inspecteur terecht de navorderingsaanslag had opgelegd. De belanghebbende had onvoldoende bewijs geleverd voor haar stelling dat de betalingen van haar ex-echtgenoot niet uitsluitend betrekking hadden op alimentatie. Het Hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de belanghebbende grove schuld had, omdat het verschil tussen het door haar aangegeven bedrag en het daadwerkelijk ontvangen bedrag aan alimentatie zo groot was dat het haar niet kon zijn ontgaan. De boete van 25% werd als passend en geboden beschouwd. Het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.