In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 16/03436. De zaak betreft een beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 31 mei 2016, waarin het Hof een beslissing had genomen over de proceskostenvergoeding in een belastingzaak. Belanghebbende had op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen voldaan en verzocht om een veroordeling in de proceskosten en een rentevergoeding. Het Hof had de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten, maar de hoogte van de vergoeding was onderwerp van geschil. De Hoge Raad heeft zich gebogen over de toepassing van het gewijzigde samenhangcriterium, dat per 1 januari 2015 van kracht is, en de vraag of dit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De Hoge Raad oordeelde dat de toepassing van het samenhangcriterium niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat belanghebbende op het moment van indienen van het hogerberoepschrift geen gerechtvaardigde verwachtingen kon hebben over de toekenning van proceskosten. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd voor zover deze de beslissing omtrent de proceskosten betreft en heeft de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur tot vergoeding van de kosten van het geding voor het Hof. De Hoge Raad heeft de proceskosten vastgesteld en de bedragen voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand bepaald.