In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de belastingheffing over een ontslagvergoeding die belanghebbende heeft ontvangen na beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. Belanghebbende woonde in Nederland en had voor zijn werkgever in verschillende landen gewerkt, waaronder Duitsland. De discussie draait om de vraag of de niet-heffing van belasting door Duitsland over de ontslagvergoeding een bijzondere omstandigheid vormt die een andere verdeling van de heffingsbevoegdheid rechtvaardigt.
De Hoge Raad oordeelt dat de Regeling tussen Nederland en Duitsland, die de toedeling van het recht tot belastingheffing over ontslagvergoedingen regelt, niet leidt tot een wijziging van de heffingsbevoegdheid zoals eerder vastgesteld in de arresten BNB 2004/344 en 345. De Regeling kan niet worden ingeroepen om de uitleg van het belastingverdrag te wijzigen, en de omstandigheid dat Duitsland geen belasting heft over de ontslagvergoeding wordt niet aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een andere verdeling van de heffingsbevoegdheid rechtvaardigt. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelt de Staatssecretaris in de proceskosten.