In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 maart 2017 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van een belanghebbende, domicilie gekozen hebbende te Rotterdam, tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft een besluit van de Sociale Verzekeringsbank ingevolge de Algemene Nabestaandenwet, waarbij de belanghebbende in cassatie ging tegen een eerdere uitspraak van 7 oktober 2016. De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 27 december 2016 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor betaling. Echter, het griffierecht is niet voldaan. Op 31 januari 2017 heeft de griffier de belanghebbende nogmaals in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig is betaald, maar de belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Hierdoor heeft de Hoge Raad op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.