Uitspraak
[X]te
[Z], Marokko (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Centrale Raad van Beroepvan 4 november 2016, nr. 15/5218 AOW, betreffende een besluit van de Sociale verzekeringsbank ingevolge de Algemene Ouderdomswet.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 maart 2017 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een belanghebbende uit Marokko tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 november 2016, nr. 15/5218 AOW. De zaak betreft een besluit van de Sociale verzekeringsbank ingevolge de Algemene Ouderdomswet. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is het gevolg van het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad heeft daarom, met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur‑Generaal, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft om redenen van proceseconomie in het midden gelaten of de belanghebbende ten aanzien van het verschuldigde griffierecht een beroep kan doen op betalingsonmacht. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.