In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een vergrijpboete opgelegd aan de belanghebbende over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2009. De zaak is voortgekomen uit een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 30 juni 2016 werd gedaan. De belanghebbende had in hoger beroep nieuwe stellingen aangevoerd die niet door het Hof waren behandeld, wat leidde tot de vraag of de vergrijpboete in stand kon blijven. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof zijn oordeel niet naar behoren had gemotiveerd door geen aandacht te besteden aan deze nieuwe stellingen. Hierdoor kon de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover deze betrekking had op de vergrijpboete, en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 10 maart 2017.