In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Centrale Raad, die op 5 augustus 2016 een beslissing had genomen in het hoger beroep van de belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag. Deze laatste uitspraak betrof een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in het kader van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten.
De belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van de Centrale Raad. Het UWV heeft hierop een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en is openbaar uitgesproken op 3 maart 2017.