In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft de ten aanzien van belanghebbende geheven leges door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasgouw. De uitspraak van het Gerechtshof dateert van 20 mei 2016 en betreft het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Limburg.
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Gerechtshof. Het College heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend en het College een conclusie van dupliek. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat de klachten geen nadere motivering behoeven, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten beoordeeld en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en is openbaar uitgesproken op 3 maart 2017.