In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende onteigeningsrecht. De eiseres, een onderneming gevestigd te [vestigingsplaats], had beroep in cassatie ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 23 november 2016. De rechtbank had op vordering van de Gemeente Den Haag vervroegd de onteigening uitgesproken van een perceel dat in eigendom toebehoorde aan de eiseres. De rechtbank bepaalde het voorschot op de schadeloosstelling op 90% van het door de Gemeente aangeboden bedrag van € 2.700.000,--, zijnde € 2.430.000,--, en oordeelde dat zekerheidstelling als bedoeld in artikel 54i lid 4 van de Onteigeningswet achterwege kon blijven.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat zekerheidstelling achterwege kon blijven. Volgens de Hoge Raad is artikel 54i lid 4 van de Onteigeningswet imperatief geformuleerd en kan zekerheidstelling alleen achterwege blijven als de onteigende partij ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van haar recht daarop. Dit was in het onderhavige geval niet aangetoond. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de rechtbank voor zover daarin niet de vereiste zekerheid was bepaald en stelde de Gemeente verplicht om een bedrag van € 270.000,-- als zekerheid te stellen voor de aan de eiseres toekomende schadeloosstelling. Tevens werd de Gemeente veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Deze uitspraak benadrukt het belang van zekerheidstelling in onteigeningsprocedures en verduidelijkt de voorwaarden waaronder een rechtbank kan afzien van het bepalen van zekerheid.