ECLI:NL:HR:2017:3248

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 december 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
17/00068
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onteigeningsrecht en zekerheidstelling in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende onteigeningsrecht. De eiseres, een onderneming gevestigd te [vestigingsplaats], had beroep in cassatie ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 23 november 2016. De rechtbank had op vordering van de Gemeente Den Haag vervroegd de onteigening uitgesproken van een perceel dat in eigendom toebehoorde aan de eiseres. De rechtbank bepaalde het voorschot op de schadeloosstelling op 90% van het door de Gemeente aangeboden bedrag van € 2.700.000,--, zijnde € 2.430.000,--, en oordeelde dat zekerheidstelling als bedoeld in artikel 54i lid 4 van de Onteigeningswet achterwege kon blijven.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat zekerheidstelling achterwege kon blijven. Volgens de Hoge Raad is artikel 54i lid 4 van de Onteigeningswet imperatief geformuleerd en kan zekerheidstelling alleen achterwege blijven als de onteigende partij ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van haar recht daarop. Dit was in het onderhavige geval niet aangetoond. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de rechtbank voor zover daarin niet de vereiste zekerheid was bepaald en stelde de Gemeente verplicht om een bedrag van € 270.000,-- als zekerheid te stellen voor de aan de eiseres toekomende schadeloosstelling. Tevens werd de Gemeente veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Deze uitspraak benadrukt het belang van zekerheidstelling in onteigeningsprocedures en verduidelijkt de voorwaarden waaronder een rechtbank kan afzien van het bepalen van zekerheid.

Uitspraak

22 december 2017
Eerste Kamer
17/00068
LZ/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. van den Berg,
t e g e n
DE GEMEENTE DEN HAAG,
zetelende te Den Haag,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en de Gemeente.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/09/506752/HA ZA 16-269 van de rechtbank Den Haag van4 mei 2016, 14 september 2016, 23 november 2016 en 21 december 2016 (herstelvonnis).
De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de rechtbank van23 november 2016 heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging van het vonnis van 23 november 2016 en tot afdoening als in die conclusie onder 2.25 vermeld.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 10 november 2017 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.5. Samengevat gaat het om het volgende.
(i) Op vordering van de Gemeente is bij vonnis van 23 november 2016 vervroegd de onteigening uitgesproken van een aan [eiseres] in eigendom toebehorend perceel.
(ii) De rechtbank heeft op de voet van art. 54i Onteigeningswet (hierna: Ow) het voorschot op de schadeloosstelling bepaald op 90% van het door de Gemeente aangeboden bedrag van € 2.700.000,--, zijnde € 2.430.000,--, en heeft overwogen (rov. 2.11) dat zekerheidstelling als bedoeld in art. 54i lid 4 Ow achterwege kan blijven.
3.2
De klachten van onderdeel 1 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3.1
Onderdeel 2 klaagt dat het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de zekerheidstelling getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
3.3.2
De rechtbank heeft miskend dat art. 54i lid 4 Ow ongeclausuleerd imperatief is geformuleerd. Het artikel houdt in, voor zover thans van belang, dat de rechtbank voor de onteigende partij een som als zekerheid bepaalt voor de voldoening van de verschuldigde schadeloosstelling. Mede gelet op de wetsgeschiedenis van dit artikel, waarin wordt vermeld dat zekerheidstelling om redenen van constitutionele aard niet kan worden beperkt tot de gevallen waarin de onteigende partij daarom verzoekt (Kamerstukken II 1970/1971, 10 590, nr. 5, p. 18), heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat zekerheidstelling achterwege kan blijven (vgl. HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2638). Zekerheidstelling kan pas achterwege blijven als de onteigende partij door middel van een ondubbelzinnige wilsverklaring afstand heeft gedaan van haar recht daarop (vgl. HR 23 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU4934, NJ 2012/22). Van een zodanige afstand is in het onderhavige geding niet gebleken. De klacht is dus gegrond.
3.3.3
Het bestreden vonnis dient derhalve te worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten de hiervoor in 3.3.2 bedoelde zekerheid te bepalen. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door alsnog een som als zekerheid te bepalen. Ingevolge art. 54i lid 4 Ow wordt die som ingeval daaromtrent tussen partijen geen overeenstemming is bereikt, bepaald op ten minste het bedrag dat is aangeboden, verminderd met het voorschot.
De Hoge Raad zal de som bepalen op € 270.000,-- (€ 2.700.000,-- minus € 2.430.000,--).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 23 november 2016, doch uitsluitend voor zover daarin niet de hiervoor in 3.3.3 bedoelde zekerheid is bepaald;
bepaalt dat de Gemeente voor een bedrag van € 270.000,-- zekerheid zal stellen voor de aan [eiseres] toekomende schadeloosstelling door dit bedrag te storten op de derdengeldrekening van een door [eiseres] aan te wijzen notaris;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 945,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. du Perron en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
22 december 2017.