ECLI:NL:HR:2017:3232

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 december 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
16/05100
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst en de ingangsdatum van wettelijke rente

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de kennelijk onredelijke opzegging van een arbeidsovereenkomst. De eiser, werkzaam voor de Stichting 'Het Rijnlands Lyceum' (SRL), had in cassatie beroep ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 21 juni 2016. De eiser was van augustus 2006 tot en met juni 2010 werkzaam geweest voor SRL, en werd op staande voet ontslagen door de bestuurder van SRL, [betrokkene 1]. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag onregelmatig was, maar niet kennelijk onredelijk, en kende een gefixeerde schadevergoeding toe. Het hof daarentegen oordeelde dat de opzegging kennelijk onredelijk was en kende een hogere schadevergoeding toe, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van de inleidende dagvaarding.

De Hoge Raad heeft in cassatie geoordeeld dat het hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd door de wettelijke rente over de schadevergoeding te laten ingaan vanaf de datum van de dagvaarding in plaats van de datum waarop de arbeidsovereenkomst eindigde, namelijk 29 juni 2010. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd voor zover het de veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente betreft en heeft SRL veroordeeld om de wettelijke rente te betalen vanaf 29 juni 2010 tot aan de dag van voldoening. De proceskosten in het principale cassatieberoep zijn gecompenseerd, terwijl SRL in de kosten van het incidentele beroep is veroordeeld.

Uitspraak

22 december 2017
Eerste Kamer
16/05100
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
de stichting STICHTING "HET RIJNLANDS LYCEUM",
gevestigd te Wassenaar,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en SRL.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 1209138 RL EXPL 12-26368 van de kantonrechter te Den Haag van 6 november 2013 en 21 mei 2014;
b. de arresten in de zaak 200.156.008/01 van het gerechtshof Den Haag van 21 oktober 2014 en 21 juni 2016.
Het arrest van het hof van 21 juni 2016 is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof van 21 juni 2016 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. SRL heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging van het principale cassatiemiddel met afdoening door de Hoge Raad zelf volgens 2.37 van de conclusie, en in het incidentele cassatiemiddel tot verwerping.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van10 november 2017 op die conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.19. Deze komen, samengevat, op het volgende neer.
  • i) Tot SRL behoren vier scholen voor voortgezet onderwijs. Elke school heeft een eigen directieteam onder leiding van een rector. De bestuurder van SRL voert als eindverantwoordelijke overleg met genoemde leidinggevenden, en wordt daarbij ondersteund door een Centraal Servicebureau. Vanaf 1 februari 2008 was [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) bestuurder van SRL.
  • ii) [eiser] is van augustus 2006 tot en met 29 juni 2010 (mogelijk met een onderbreking begin 2008) werkzaam geweest voor SRL, vanaf 7 april 2008 voor onbepaalde tijd in de functie van Controller/Manager Centraal Servicebureau.
  • iii) Bij brief van 23 februari 2010 heeft [betrokkene 1] aan [eiser] meegedeeld dat hij werd ontheven van zijn verantwoordelijkheid als controller en manager van het bureau, omdat [eiser] het benodigde vertrouwen van [betrokkene 1] had geschaad. [eiser] werd feitelijk geschorst.
  • iv) Bij brief van 8 maart 2010 heeft [betrokkene 1] [eiser] ervan op de hoogte gesteld dat door derden onderzoek zou worden verricht naar de, onder verantwoordelijkheid van [eiser] gedane, incomplete dan wel foutieve aangiften omzetbelasting en de transparantie van de door [eiser] aangeleverde begrotingscijfers, exploitatieoverzichten en control-rapporten.
  • v) Bij brief van 29 juni 2010 van [betrokkene 1] heeft SRL [eiser] op staande voet ontslagen.
3.2.1
In dit geding heeft [eiser], voor zover in cassatie van belang, gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk was wegens een valse en/of voorgewende reden respectievelijk op grond van het zogenoemde gevolgencriterium (art. 7:681 lid 2, aanhef en onder b, (oud) BW), alsmede dat SRL wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding op grond van art. 7:681 (oud) BW, vermeerderd met rente.
3.2.2
De kantonrechter heeft geoordeeld dat er geen gegronde reden was voor ontslag op staande voet, en dat het ontslag onregelmatig was, maar niet kennelijk onredelijk. Hij heeft een gefixeerde schadevergoeding van € 22.437,-- bruto toegekend, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 29 juni 2010.
3.2.3
Het hof heeft, anders dan de kantonrechter, geoordeeld dat de opzegging kennelijk onredelijk was op grond van het gevolgencriterium en heeft daarom ook ter zake daarvan een schadevergoeding toegekend, en wel tot een bedrag van € 250.000,--, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 10 oktober 2012, de datum van de inleidende dagvaarding.

4.Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep

4.1
Onderdeel 3 van het middel in het principale beroep klaagt dat het hof in rov. 6.15 en in het daarop voortbouwende dictum de rente over het bedrag van de schadevergoeding ten onrechte toewijsbaar heeft geacht vanaf de datum van de inleidende dagvaarding, te weten 10 oktober 2012. Aldus heeft het hof volgens het onderdeel miskend dat in gevallen als het onderhavige de wettelijke rente is verschuldigd met ingang van het tijdstip dat de schadevergoeding wegens de kennelijk onredelijke opzegging opeisbaar wordt, derhalve met ingang van het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst tussen SRL en [eiser] als gevolg van het ontslag op staande voet is geëindigd, dus vanaf 29 juni 2010.
4.2
Bij beantwoording van de vraag vanaf welk tijdstip de wettelijke rente verschuldigd is over de schadevergoeding op grond van een kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 7:681 (oud) BW, moet worden aangesloten bij het bepaalde in art. 6:119 BW in verbinding met art. 6:83, aanhef en onder b, BW.
Dat betekent dat de wettelijke rente verschuldigd wordt met ingang van het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst als gevolg van deze opzegging eindigt (HR 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9995, NJ 2008/589, rov. 3.3.2). Het hof heeft derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de rente over het bedrag van de schadevergoeding verschuldigd is vanaf 10 oktober 2012, de datum van de dagvaarding. Onderdeel 3 slaagt.
4.3
De overige klachten van het middel in het principale beroep en de klachten van het middel in het incidentele beroep kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.4
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door het door onderdeel 3 van het middel in het principale beroep bestreden gedeelte van het dictum van het arrest van het hof te vernietigen en SRL te veroordelen om over de schadevergoeding van € 250.000,-- (bruto) de wettelijke rente aan [eiser] te betalen vanaf 29 juni 2010 tot aan de dag van voldoening. SRL heeft de onjuistheid in het dictum van het arrest van het hof niet uitgelokt, noch in cassatie verdedigd. De Hoge Raad zal, nu reservering van de proceskosten niet in aanmerking komt, de proceskosten van het principale cassatieberoep compenseren.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 21 juni 2016, maar uitsluitend voor zover het de veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente betreft;
veroordeelt SRL om aan [eiser] over de schadevergoeding van € 250.000,-- bruto, de wettelijke rente te betalen vanaf 29 juni 2010 tot aan de dag van de voldoening;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt SRL in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, G. de Groot, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
22 december 2017.