In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, die betrekking had op een conserverende navorderingsaanslag in het recht van successie. De belanghebbende, een erfgenaam, had een beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de Successiewet 1956 na de verkrijging van aandelen in een B.V. na het overlijden van een tante in 2002. De Inspecteur had een aanslag en een conserverende aanslag opgelegd, die door de Rechtbank waren gehandhaafd.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de Inspecteur de navorderingsaanslag kon opleggen zonder rekening te houden met de voorwaarden van artikel 16 AWR. De afspraak die tussen de partijen was gemaakt, werd door het Hof verkeerd geïnterpreteerd. De Hoge Raad benadrukte dat de aanslag en de conserverende aanslag onverbrekelijk met elkaar verbonden zijn en dat de Inspecteur bij het opleggen van de conserverende aanslag had moeten anticiperen op de gevolgen van de eerdere afspraken. De Hoge Raad verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit en de voorwaarden voor het opleggen van navorderingsaanslagen in het belastingrecht. De Hoge Raad bevestigde dat de Inspecteur niet zomaar kan afwijken van de wettelijke termijnen en voorwaarden die zijn vastgelegd in de AWR, zelfs niet als er afspraken zijn gemaakt tussen partijen.