In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aftrekbaarheid van kosten voor een inburgeringscursus als scholingsuitgaven. De belanghebbende, gehuwd met een partner uit China, had in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014 een bedrag van € 1421 aan scholingsuitgaven opgevoerd, bestaande uit kosten voor de inburgeringscursus van zijn partner en de benodigde leerboeken. De Inspecteur heeft deze kosten echter niet in aftrek toegestaan.
Het Gerechtshof Den Haag heeft in hoger beroep geoordeeld dat de kosten niet als scholingsuitgaven in aanmerking kunnen worden genomen. De belanghebbende heeft hiertegen cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat scholingsuitgaven volgens artikel 6.27, lid 1, van de Wet IB 2001 alleen voor aftrek in aanmerking komen als de opleiding wordt gevolgd met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning. De Hoge Raad oordeelt dat de kosten van de inburgeringscursus in dit geval niet voldoen aan deze voorwaarde, omdat het succesvol volgen van de cursus een vereiste is voor rechtmatig verblijf in Nederland, maar niet direct verband houdt met inkomensverwerving.
De Hoge Raad heeft de overige klachten van de belanghebbende verworpen en geoordeeld dat deze niet leiden tot cassatie. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaart de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.