ECLI:NL:HR:2017:3058

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 december 2017
Publicatiedatum
5 december 2017
Zaaknummer
15/04601
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een gebiedsontzegging in het kader van de Algemene Plaatselijke Verordening Maastricht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was veroordeeld voor het overtreden van een gebiedsontzegging die hem was opgelegd op grond van artikel 2.4.25 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van Maastricht. De verdachte had zich op 14 april 2013 omstreeks 01.40 uur bevonden op de Grote Gracht in Maastricht, terwijl aan hem een verbod was opgelegd om zich gedurende een bepaalde periode in dat gebied te bevinden. De Hoge Raad heeft zich gebogen over de vraag of de gebiedsontzegging rechtsgeldig was, met name of deze op de juiste wijze was bekendgemaakt en of de verdachte op de hoogte was van het verbod. De Hoge Raad oordeelde dat voor een bewezenverklaring van de overtreding van de gebiedsontzegging niet vereist is dat de verdachte wist of had moeten weten dat hij in strijd met het verbod handelde. Het Hof had voldoende bewijs dat de gebiedsontzegging aan de verdachte was bekendgemaakt, en het oordeel van het Hof dat de bekendmaking vóór het tijdstip van overtreding had plaatsgevonden, werd niet onbegrijpelijk geacht. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, ondanks de constatering dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, zonder dat hier rechtsgevolgen aan werden verbonden.

Uitspraak

5 december 2017
Strafkamer
nr. S 15/04601
IV/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, Enkelvoudige Kamer, van 16 oktober 2015, nummer 20/001633-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het tweede middel

2.1.
Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 14 april 2013, omstreeks 01.40 uur, zich heeft bevonden te Maastricht (gemeente Maastricht), op de weg Grote Gracht, dit terwijl aan hem, verdachte, door de burgemeester een verbod was opgelegd, een verbod om gedurende een in dat verbod genoemd tijdvak van ten hoogste zes maanden, te weten het tijdvak ingaande op 06 april 2013 te 22.50 uur en eindigend op 20 april 2013 te 22.50 uur, zich te bevinden, anders dan in een openbaar middel van vervoer, op een bepaalde weg of plaats welk deel uitmaakt van een door burgemeester en wethouders aangewezen gebied als bedoeld in het eerste lid, van art. 2.4.25 Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Maastricht 2006."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal overtreding, bonnummer 14.04.2013.0140.002850, zaaknummer 001373254, in de wettelijke vorm op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend op 10 mei 2013, door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden hoofdagent van politie, met bijlage, op ambtsbelofte op 14 april 2013 ondertekend door voornoemde verbalisant [verbalisant 1] , voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als bevindingen van verbalisanten:
Ik. [verbalisant 1] , zag/constateerde, stelde na onderzoek vast, dat een persoon een feit pleegde dat als volgt is omschreven:
Artikel 2.4.25. van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Maastricht: het is verboden om zich te gedragen in strijd met een door de burgemeester opgelegd verbod als bedoeld in het tweede lid, onder a en b.
Datum: 14-04-2013
Omstreeks: 01.40 uur
Plaats: Maastricht
Locatie: Grote Gracht
Binnen een als zodanig aangeduide bebouwde kom
Soort weg: een weg, zijnde een voor het openbaar verkeer openstaande weg.
Verdachte werd staande gehouden en verstrekte mij, [verbalisant 2] , desgevraagd de volgende personalia:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] , op [geboortedatum] 1973, zonder vaste woon-of verblijfplaats.
Tegen de verdachte werd voor voornoemd feit eerder opgetreden dan wel werd de verdachte eerder hiervoor gewaarschuwd.
Toelichting behorende bij proces-verbaal 14.04.2013.0140.002850 waarin verbalisant [verbalisant 1] relateert:
Aan de verdachte was een besluit "bevel gebiedsontzegging" opgelegd en uitgereikt.
De datum en tijd dat de verdachte zich in het gebied bevond is gelegen binnen de periode die genoemd is in het bevel gebiedsontzegging. Verdachte bevond zich op de Grote Gracht te Maastricht. Mij was ambtshalve bekend dat verdachte een gebiedsontzegging had. Voornoemde weg ligt binnen het door de burgemeester aangewezen gebied.
2. Een ander geschrift, als bedoeld in artikel 344, eerste lid onder 5, zijnde een namens de burgemeester van Maastricht door [verbalisant 3] , inspecteur van Politie Regio Limburg Zuid d.d. 7 april 2013 ondertekend besluit ter zake van een verbod krachtens 2.4.25 lid 2 van de Algemene Verordening voor de Gemeente Maastricht - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Op grond van artikel 2.4.25, lid 2 van de APV voor de gemeente Maastricht, kan ik aan de persoon aan wie tenminste eenmaal een bevel is gegeven als bedoeld in artikel 2.4.25, lid 1 van de APV een verbod opleggen om zich gedurende en in dat verbod genoemd tijdvak van ten hoogste zes (6) maanden te bevinden op de weg of plaats die deel uitmaakt van het door het college van B&W aangewezen gebied.
Op 27 februari 2008 word door [verbalisant 4] , brigadier van Maastricht Centrum/Zuid, Basis Politiezorg, ter zake drugsrunnen, artikel 2.7.1 APV Maastricht, aan u gevorderd het genoemde gebied te verlaten.
Op 6 april 2013 omstreeks 22:50 uur werd door u binnen de grenzen van voornoemd gebied een overtreding gepleegd te weten handel in softdrugs, artikel 3 onder B Opiumwet. Navolgend strafbaar feit /gedraging dan wel orde verstorende handeling werd geconstateerd door [verbalisant 5] , hoofdagent van politie, gestuurd door de bedienaar cameratoezicht Maastricht welke gezien had dat betrokkene hennep had verkocht aan drie mannen. Hiervan werd proces-verbaal opgemaakt.
Aan [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1973 te [geboorteplaats] wordt, op grond van artikel 2.4.25, sub a van de APV, een verbod opgelegd om zich in het door het college van Burgemeesters en Wethouders aangewezen gebied gedurende een periode van 14 x 24 uren te bevinden. Dit verbod gaat in op zaterdag 6 april 2013 te 22.50 uur en eindigt op 20/04 2013 te 22.50 uur.
Het aangewezen gebied betreft het gebied dat wordt begrensd a. het gebied dat begrensd wordt door de volgende wegen, de Noorderbrug, de Frontensingel, de Statensingel, het Koningin Emmaplein, de Hertogsingel, het Tongerseplein, de Prins Bisschopsingel inclusief de Hubertuslaan richting de Luikerweg tot en met de kruising Aylvalaan-Pater Lemmensstraat, de John F. Kennedybrug,de John F. Kennedysingel, het Europaplein, de Sibemaweg in noordelijke richting ter hoogte van het Europaplein, de Mockstraat, de Bergerstraat, de Oostermaasweg, de Terblijterweg in westelijke richting, de Markies van Ledestraat, de Stadionweg, de Marathonweg in westelijke richting ter hoogte van de A2, de President Rooseveltlaan in zuidelijke richting tot aan de Viaductweg en de Viaductweg."
2.2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De raadsman voert het woord tot verdediging.
Niet kan worden gecontroleerd of mijn cliënt op de hoogte was van het jegens hem uitgevaardigde gebiedsverbod. Verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] , die betrokken waren bij de aanhouding van mijn cliënt, hebben niet onderzocht of degene die zij voor zich hadden verdachte was. (...) Ik verzoek het hof verdachte vrij te spreken van het ten laste gelegde feit (...)"
2.3.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
- art. 2.4.25 Algemene Plaatselijke Verordening Maastricht 2006 (hierna: APV):
"1. De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, het voorkomen of beperken van overlast, het voorkomen of beperken van aantasting van het woon- en leefklimaat, de veiligheid van personen en goederen, de verkeersvrijheid of- veiligheid en de gezondheid of zedelijkheid aan een persoon die zich bevindt op de weg of plaats, die deel uitmaakt van een door burgemeester en wethouders aangewezen gebied, gedurende de uren daarbij genoemd, het bevel geven zich onmiddellijk in een bepaalde richting te verwijderen.
2. Met het oog op de in het eerste lid genoemde belangen kan
a) de burgemeester aan de persoon aan wie tenminste eenmaal een bevel is gegeven als bedoeld in het eerste lid, een verbod opleggen om zich gedurende een in dat verbod genoemd tijdvak van ten hoogste veertien dagen, anders dan in een openbaar middel van vervoer, te bevinden op de weg of plaats, die deel uitmaakt van een door burgemeester en wethouders aangewezen gebied als bedoeld in het eerste lid, gedurende de uren daarbij genoemd;
b) de burgemeester aan de persoon, aan wie eerder een verbod als bedoeld onder a is opgelegd, een verbod opleggen om zich gedurende een in dat verbod genoemd tijdvak van ten hoogste zes maanden, anders dan in een openbaar middel van vervoer, te bevinden op de weg of plaats, die deel uitmaakt van een door burgemeester en wethouders aangewezen gebied als bedoeld in het eerste lid, gedurende de uren daarbij genoemd;
3. De burgemeester beperkt het in het tweede lid, onder a en b genoemde verbod of de daarin genoemde termijn indien dat in verband met de persoonlijke omstandigheden van betrokkene noodzakelijk is.
4. Het is verboden om zich te gedragen in strijd met een door de burgemeester opgelegd verbod als bedoeld in het tweede lid, onder a en b."
- art. 6.1 APV:
"Overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde (...) wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de uitspraak."
- art. 3:40 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb):
"Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt."
- art. 3:41 Awb:
"1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
2. Indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, geschiedt zij op een andere geschikte wijze."
2.4.1.
De verdachte is vervolgd ter zake van overtreding van het op grond van art. 2.4.25, tweede lid, APV namens de burgermeester van de gemeente Maastricht uitgevaardigde besluit strekkende tot - kort gezegd - oplegging van het verbod om zich gedurende een tijdvak van veertien dagen in een daartoe aangewezen gebied te bevinden, anders dan in een middel van openbaar vervoer (een zogeheten gebiedsontzegging). Handelen in strijd met dat verbod levert een overtreding op.
2.4.2.
Op grond van art. 3:40 Awb treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt. Deze bekendmaking kan ingevolge art. 3:41 Awb plaatsvinden door middel van toezending of uitreiking aan de belanghebbende, dan wel - indien de bekendmaking niet kan geschieden door middel van toezending of uitreiking - op een andere geschikte wijze.
2.5.
Gelet op art. 3:40 Awb is pas sprake van handelen in strijd met een gebiedsontzegging op grond van art. 2.4.25, tweede lid, en 6.1 APV, indien het daartoe strekkende besluit door bekendmaking in werking is getreden. Voor een bewezenverklaring ter zake van art. 2.4.25, tweede lid, APV is echter niet vereist dat vast komt te staan dat de verdachte ten tijde van het zich bevinden in het aangewezen gebied wist of had moeten weten dat hij in strijd met die gebiedsontzegging handelde. Voor zover aan het middel een andersluidende opvatting ten grondslag ligt, faalt het. Opmerking verdient dat onder bijzondere omstandigheden een mogelijke onbewustheid van de gebiedsontzegging van belang zou kunnen zijn voor de beoordeling van een beroep op de strafuitsluitingsgrond afwezigheid van alle schuld (vgl. HR 8 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0255, NJ 2010/342).
2.6.
Het Hof heeft de bewezenverklaring mede doen steunen op een proces-verbaal waarin als verklaring van opsporingsambtenaar [verbalisant 1] is opgenomen dat genoemd besluit aan de verdachte "was (...) opgelegd en uitgereikt" en dat hem ambtshalve bekend was dat de verdachte een gebiedsontzegging had (bewijsmiddel 1). Mede in aanmerking genomen dat namens de verdachte slechts is aangevoerd dat niet kan worden gecontroleerd of de verdachte op de hoogte was van de gebiedsontzegging, is het kennelijke oordeel van het Hof dat het besluit blijkens de gebezigde bewijsmiddelen vóór het tijdstip van overtreding bekend is gemaakt en daarmee in werking is getreden, niet onbegrijpelijk.
2.7.
Het middel faalt.

3.Beoordeling van het eerste middel

3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde hechtenis van een week, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
5 december 2017.