ECLI:NL:HR:2010:BM0255

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/03828
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over rijden met ingevorderd rijbewijs en vereisten voor bewezenverklaring

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juni 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in 1973 en woonachtig te Ede, was beschuldigd van het besturen van een motorrijtuig terwijl zijn rijbewijs was ingevorderd. De feiten vonden plaats op 7 oktober 2006, waarbij de verdachte op twee verschillende tijdstippen een auto bestuurde zonder dat zijn rijbewijs was teruggegeven. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet op de hoogte was van de invordering van zijn rijbewijs, omdat hij geen schriftelijk bewijs had ontvangen van de politie. Het Hof verwierp dit verweer en oordeelde dat het niet aannemelijk was dat de verdachte zich niet bewust was van de invordering, vooral gezien de omstandigheden van die nacht.

De Hoge Raad oordeelde dat voor een bewezenverklaring van het feit dat de verdachte reed met een ingevorderd rijbewijs, niet vereist is dat hij opzet of schuld had ten aanzien van de invordering. Dit betekent dat de verdachte zich niet bewust hoefde te zijn van het feit dat zijn rijbewijs was ingevorderd op het moment van het besturen van het voertuig. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis. De geldboete werd verlaagd naar € 1.350,- en de vervangende hechtenis naar 27 dagen. De overige klachten van de verdachte werden verworpen, en de Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat ook leidde tot een vermindering van de geldboete.

De uitspraak benadrukt de juridische nuance dat de bewustheid van de verdachte over de invordering van het rijbewijs niet noodzakelijk is voor de strafbaarheid onder artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Dit arrest biedt belangrijke inzichten in de toepassing van strafrechtelijke bepalingen met betrekking tot het besturen van voertuigen zonder geldig rijbewijs, en de voorwaarden waaronder een beroep op afwezigheid van alle schuld kan worden gedaan.

Uitspraak

8 juni 2010
Strafkamer
nr. 08/03828
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 13 augustus 2007, nummer 21/000159-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.H.J.G. van Voorthuizen, advocaat te Ede, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering van die straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
2.1. De middelen bevatten onder meer de klacht dat de bewezenverklaring van de feiten 2 en 4 onvoldoende met redenen is omkleed.
2.2.1. Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder meer bewezenverklaard dat:
"2. hij op 7 oktober 2006 te omstreeks 04.40 uur te Ede als degene van wie zijn rijbewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg, de Telefoonweg, een motorrijtuig, personenauto, van de categorie waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, heeft bestuurd;
4. hij op 7 oktober 2006 te omstreeks 09.04 uur te Ede als degene van wie zijn rijbewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg, de Oude Arnhemseweg, een motorrijtuig, personenauto, van de categorie waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, heeft bestuurd."
2.2.2. Het Hof heeft een gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte heeft ten aanzien van het onder 2 en 4 tenlastegelegde aangevoerd dat hij niet wist dat zijn rijbewijs was ingevorderd. Temeer daar hij met betrekking tot de invordering geen schriftelijk stuk heeft meegekregen van de politie.
Op grond van de gebeurtenissen in de nacht van 7 oktober 2006 acht het hof het niet aannemelijk dat verdachte zich er niet van bewust is geweest dat tot hem een invordering van zijn rijbewijs werd gedaan. De vordering is die nacht te 03:47 uur (naar moet worden aangenomen: op volkomen begrijpelijke wijze) aan verdachte gedaan. Indien verdachte zich daarvan om 04:40 en/of 09:04 uur niet meer bewust was, zou dat zijn verklaring kunnen vinden in het feit dat verdachte toen nog steeds beneveld was. Die toestand had hij aan zichzelf te wijten en er kan geen ontbreken van schuld uit voortvloeien. Verdachte is derhalve strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn."
2.3.1. De tenlastelegging en bewezenverklaring van de feiten 2 en 4 zijn toegesneden op art. 9, zevende lid, WVW 1994. Deze bepaling luidt:
"Het is degene van wie ingevolge artikel 164 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs, een hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs of een internationaal rijbewijs is gevorderd, dan wel van wie zodanig bewijs is ingevorderd en aan wie dat bewijs niet is teruggegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van de categorie of categorieën waarvoor dat bewijs was afgegeven, te besturen of als bestuurder te doen besturen."
2.3.2. Art. 9, zevende lid, WVW 1994 is in de plaats getreden van art. 32, derde lid, WVW. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 15 mei 1991, Stb. 291, houdende wijziging van de Wegenverkeerswet (invordering en inhouding van rijbewijzen) houdt ten aanzien van art. 32, derde lid, WVW het volgende in:
"Voorgesteld wordt om artikel 32 WVW aan te vullen met een nieuw derde lid waarin - op soortgelijke wijze als in het eerste en tweede lid van dat artikel - een verbod is vervat op het besturen van een motorrijtuig nadat het daarvoor afgegeven rijbewijs is ingevorderd. Aangezien van invordering eerst sprake is indien de in artikel 27, eerste lid, bedoelde vordering de houder van het rijbewijs heeft bereikt en het rijbewijs in handen is gekomen van de opsporingsambtenaar, zal in de praktijk steeds bewezen kunnen worden dat de bestuurder weet of redelijkerwijs moet weten dat zijn rijbewijs is ingevorderd. Het voorgestelde verbod blijft dan van kracht totdat het rijbewijs aan hem is teruggegeven. Het betreft hier een bijkomende voorwaarde met een puur feitelijk karakter. Dit voorkomt discussies over de duur en de reden van inhouding of eventuele complicaties bij de teruggave van het rijbewijs. Zolang de betrokkene zijn rijbewijs niet heeft teruggekregen, zal hij zich dus aan het verbod moeten houden." (Kamerstukken II, 1987/88, 20 591, nr. 3, p. 9-10)
2.4. Voor zover de middelen berusten op de opvatting dat voor een bewezenverklaring ter zake van art. 9, zevende lid, WVW 1994 vereist is dat de verdachte ten tijde van het besturen dan wel doen besturen van het motorrijtuig opzet of schuld had ten aanzien van het ingevorderd zijn van het rijbewijs, falen zij, daar deze opvatting geen steun vindt in het recht. Uit de bewijsmiddelen behoeft derhalve ook niet te blijken dat de verdachte zich op bedoeld tijdstip in meerdere of mindere mate bewust was of had moeten zijn van de omstandigheid dat zijn rijbewijs was ingevorderd. In zoverre falen de middelen. Daarbij verdient nog opmerking dat het Hof blijkens zijn hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overwegingen niet heeft miskend dat een mogelijk gebrekkige bewustheid van het ingevorderd zijn van het rijbewijs onder omstandigheden wel van belang kan zijn voor de beoordeling van een beroep op de strafuitsluitingsgrond afwezigheid van alle schuld.
2.5. Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 1.500,-, subsidiair 30 dagen hechtenis.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert de geldboete in die zin dat deze € 1.350,- bedraagt;
vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 27 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 8 juni 2010.