In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 november 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 20 december 2016. De zaak betreft een conserverende aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen die is opgelegd aan de belanghebbende, die in 2012 naar Israël is geëmigreerd. De belanghebbende had een conserverend belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.121 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 800.694. De Rechtbank had geoordeeld dat het belasten van eerder niet tot het loon gerekende pensioenbijdragen en -aanspraken in strijd was met de goede trouw, zoals vastgelegd in het belastingverdrag tussen Nederland en Israël. De Hoge Raad heeft deze uitspraak vernietigd en geoordeeld dat de heffing op basis van artikel 3.136, lid 3, van de Wet IB 2001 niet in strijd is met de goede trouw, voor zover het gaat om pensioenregelingen die na 15 juli 2009 niet tot het loon zijn gerekend. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar de Rechtbank Noord-Holland voor verdere behandeling en beslissing, waarbij de rechtbank moet berekenen wat het te conserveren belastbaar inkomen uit werk en woning van de belanghebbende is, rekening houdend met de overwegingen van de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.