In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 november 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof van 24 januari 2017, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland werd behandeld. De Rechtbank had eerder een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd aan belanghebbende, die hiertegen in beroep was gegaan.
Belanghebbende heeft in cassatie een middel voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. Na de indiening van een conclusie van repliek door belanghebbende, heeft de Hoge Raad het middel beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat het voorgestelde middel niet tot cassatie kon leiden. Dit oordeel werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat het middel geen nadere motivering behoeft, omdat het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uiteindelijke beslissing van de Hoge Raad was dat het beroep in cassatie ongegrond werd verklaard. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en is een bevestiging van de eerdere beslissingen van de lagere rechters.