In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 november 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de zuiveringsheffing die aan belanghebbende, een B.V. die een groothandel in zeevis exploiteert, was opgelegd. De zaak is in cassatie gekomen na een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 20 december 2016 had geoordeeld over de aanslagen in de zuiveringsheffing voor de jaren 2008, 2009 en 2010. Belanghebbende had tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld, omdat het Hof volgens haar ten onrechte niet was ingegaan op haar stelling dat zij geen digestaat had geloosd op het riool. Het Hof had geoordeeld dat deze stelling niet aannemelijk was, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof deze stelling ten onrechte niet had behandeld. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover deze betrekking had op de aanslagen in de zuiveringsheffing voor de jaren 2009 en 2010, en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens werd het Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en moest het griffierecht vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van alle stellingen van partijen door de lagere rechters.