In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 november 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de erfbelasting voor het jaar 2013. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 4 mei 2017 was gewezen. De zaak betrof de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de erfbelasting, die eerder door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant was behandeld. De belanghebbende voerde verschillende klachten aan tegen de uitspraak van het Hof, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift indiende. Na de indiening van een conclusie van repliek door de belanghebbende, heeft de Hoge Raad de klachten beoordeeld.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de klachten geen nadere motivering behoefden, omdat ze niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad achtte ook geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.